Redekundig ontleden: onderwerp, persoonsvorm, gezegde & meer
Ontleden. Elk kind op de basisschool en de middelbare school moet het leren. Volwassenen die schrijven moeten het kunnen. Het is belangrijk om de zinsdelen te kunnen benoemen. Als je alleen al eens kijkt hoe belangrijk het is een onderwerp te vinden, opdat je weet hoe de persoonsvorm geschreven moet worden. Weten wat in een zin lijdend of meewerkend is, bepaalt het begrip van zo'n zin. Hulp voor het vinden van de essentiële delen van een zin.
Zinsdelen
Woorden die bij elkaar horen
Om zinnen te kunnen ontleden is het belangrijk eerst de zinsdelen te vinden. Zinsdelen kunnen bestaan uit woorden of een aantal woorden die bij elkaar horen. Om zinsdelen te vinden ga je proberen de woorden van een zin van plaats te veranderen. Als de zin nog hetzelfde betekent, heb je het goed gedaan.
Voorbeeld
- Het jongetje uit groep 3 zit al drie jaar op school.
- Het jongetje uit groep 3 / zit /al drie jaar /op school.
- Al drie jaar zit het jongetje uit groep 3 op school
Persoonsvorm
Hoe vind je die
Zet de zin in een andere tijd. Het woord dat verandert, is de persoonsvorm. De persoonsvorm hoort altijd bij de persoon of personen (kunnen mensen, dieren of dingen zijn) die iets 'doen' in een zin.
Voorbeelden
- Meisjes hebben vaak lang haar. 'hebben' verandert in 'hadden'. Dat is dus de persoonsvorm.
- Hij had een nieuwe fiets gekregen. 'had' verandert in 'heeft'. Dat is dus de persoonsvorm.
- De zon schijnt de hele dag.'schijnt' verandert in 'scheen'. Dat is dus de persoonsvorm.
Gezegde
Een gezegde is werkwoordelijk of naamwoordelijk. Hoe vind je dat?
Werkwoordelijk gezegde
Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit werkwoorden of vervoegingen daarvan.
Voorbeeld
- Hij heeft vorige week een zusje gekregen. Werkwoordelijk gezegde: heeft gekregen
- Ik zou dat werk moeten kunnen maken. Werkwoordelijk gezegde: zou moeten kunnen maken
Ook:
A. Een werkwoord kan gesplitst zijn, het afgesplitste deel hoort erbij.
Voorbeeld
- Maak je dat werk wel af? maak af
B. Soms heeft een werkwoord een wederkerend voornaamwoord, dat hoort erbij.
Voorbeeld
- Ik buk me, jij vergist je, hij bedenkt zich.
(Als het wederkerend voornaamwoord vervangen kan worden, zoals bij: "Hij wast zich" of "Hij wast me", wordt het een lijdend voorwerp).
C. Als voor een werkwoord "te" staat, hoort dat erbij.
Voorbeeld
- staat te kijken, loopt te zingen.
Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde heeft een werkwoordelijk en een naamwoordelijk deel. Er staat altijd een koppelwerkwoord in de zin. Het naamwoordelijk deel noemt een eigenschap/toestand van het onderwerp..
De
koppelwerkwoorden: zijn, worden, lijken, blijken, schijnen, dunken, voorkomen, heten, blijven.
Voorbeeld
- Mijn buurman is jarig. Naamwoordelijk gezegde: is jarig
- Ontleden is een moeilijke klus.Naamwoordelijk gezegde: is een moeilijke klus
Onderwerp
Hoe vind je het
Wie of wat + persoonsvorm
Voorbeeld
- Op straat staan veel auto's geparkeerd. Onderwerp: veel auto's
- Dat mooie meisje doet mee met een missverkiezing. Onderwerp: Dat mooie meisje.
Lijdend voorwerp
Hoe vind je het
Wie of Wat +gezegde + onderwerp
Voorbeeld
- De buurvrouw doet de was in de wasmachine. Lijdend voorwerp: de was
- Het nieuwe huis kostte ons veel geld. Lijdend voorwerp: veel geld
Maar:
In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat GEEN lijdend voorwerp.
Meewerkend voorwerp
Hoe vind je het
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
AAN of VOOR kan ervoor staan of je kunt het ervoor zetten.
Voorbeeld
- Ik heb haar een tien voor Frans gegeven. Meewerkend voorwerp: haar
- Hij vroeg aan zijn vader of hij mee mocht. Meewerkend voorwerp: aan zijn vader
Als je deze zinsdelen kunt benoemen, beheers je de essentiële onderdelen van een zin. Op de basisschool wordt de rest van de zin samengevat onder "bepalingen". Op het voortgezet onderwijs wordt de zin helemaal ontleed. Alle zinsdelen vallen dan onder hun eigen noemer.
Lees verder