Het redekundig ontleden van zinnen
Zinnen kunnen redekundig en taalkundig ontleed worden. Bij het redekundig ontleden van zinnen verdeel je de zin in stukjes. Ze worden gesorteerd op functie en krijgen daar een bijpassende naam bij. Door bepaalde vragen te stellen, weet je hoe je de zinnen in stukjes moet hakken en welke naam daarbij kan horen. De functies kunnen in elke zin voorkomen, maar dat hoeft niet. Vaak is redekundig ontleden nodig op school.
De persoonsvorm
De persoonsvorm zegt iets over de tijd waarin een zin staat.
In een andere tijd zetten
Om de persoonsvorm te bepalen, kan de zin in een andere tijd worden gezet. Het werkwoord dat dan verandert, is de persoonsvorm.
Ander trucje
De persoonsvorm kan ook op een andere manier worden ontdekt. Dit kun je doen door de zin vragend te maken. Het eerste werkwoord is dan de persoonsvorm. Om het beste resultaat te bereiken, is het de bedoeling dat je de zin zo vragend maakt dat je er ja of nee op kan antwoorden.
Voorbeeld
Tante Toos gaat fietsen in het mooie bos.
Tante Toos ging fietsen in het mooie bos.
Gaat tante Toos fietsen in het mooie bos?
Bij beide trucjes zie je dat 'gaat' de persoonsvorm is.
Het onderwerp
In bijna alle zinnen zit een onderwerp. Het is degene of datgene die iets in de zin doet. Het gaat hierbij altijd om een zelfstandig naamwoord. Het onderwerp kan uit één woord bestaan, maar het is ook mogelijk dat het onderwerp meerdere woorden bevat.
Vraag
Wie of wat + persoonsvorm?
Het antwoord hierop is het onderwerp.
Voorbeeld
Tante Toos gaat een marathon fietsen in het mooie bos.
Als je jezelf afvraagt wie of wat iets gaat, is het antwoord 'tante Toos'. Tante Toos is dus het onderwerp van de zin.
Het werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bevat alle werkwoorden in de zin. Om te bepalen of een woord een werkwoord is, kun je het vervoegen. Als de vervoegingen kloppen, heb je een werkwoord (bijvoorbeeld gaan, je kunt dan zeggen: ik ga, jij gaat, wij gaan, dus een werkwoord). De persoonsvorm is hier ook onderdeel van. Deze krijgt dus een dubbele benoeming. Het kan zijn dat er in een zin sprake is van een naamwoordelijk gezegde. Dan bevat de zin geen werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld
Tante Toos gaat een marathon fietsen in het mooie bos.
De werkwoorden zijn 'gaat' en 'fietsen'. Deze twee vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
Het naamwoordelijk gezegde
In sommige zinnen kan een naamwoordelijke gezegde zitten. Er is dan geen werkwoordelijk gezegde. De eerste voorwaarde hiervan is dat er een koppelwerkwoord in de zin staat. Dit zijn de koppelwerkwoorden: zijn, schijnen, worden, heten, blijven, dunken, blijken, voorkomen en lijken. Als deze er niet in staan, is er sprake van een werkwoordelijk gezegde.
Daarnaast moet er een naamwoordelijk deel zijn. Dit is hetgeen dat het koppelwerkwoord koppelt. Het is dus een kenmerk of eigenschap van het onderwerp van de zin. Alle werkwoorden in de zinnen samen met het naamwoordelijk deel zijn het naamwoordelijk gezegde.
Belangrijk om te weten: een zin met een naamwoordelijke gezegde bevat nooit een lijdend voorwerp.
Voorbeeld
De marathon van tante Toos lijkt me moeilijk.
Er zit een koppelwerkwoord in deze zin, namelijk 'lijken'. Het onderwerp is 'De marathon van tante Toos'. Moeilijk is een eigenschap van 'De marathon van tante Toos'. Daarom is het naamwoordelijk gezegde 'lijkt moeilijk'.
Het lijdend voorwerp
Het lijdende voorwerp ondergaat iets in de zin. Het kan uit meerdere woorden bestaan, maar ook uit één. In een zin met een naamwoordelijk gezegde staat nooit een lijdend voorwerp.
Vraag
Wie of wat + gezegde + onderwerp?
Voorbeeld
Tante Toos gaat een marathon fietsen in het mooie bos.
Wie of wat gaat tante Toos fietsen? Het antwoord hierop is 'een marathon'. Daarom is dat het lijdend voorwerp.
Het meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp start met 'aan' of 'voor', Als deze woordjes er niet bij staan, dan moet je ze er wel voor kunnen zetten. Staan ze er wel, dan moet je ze ook kunnen weglaten. De zinsvolgorde mag veranderen om een grammaticaal correcte zin te krijgen. Als een zin een meewerkend voorwerp heeft, bevat deze vaak ook een lijdend voorwerp.
Vraag
Aan of voor wie + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Voorbeeld
Hij geeft de medaille aan haar.
Aan wie of wat geeft hij de medaille? Het antwoord is dan 'aan haar'. Dan controleer je nog of je aan weg kan laten. Dat kan: Hij geeft haar de medaille. Dus 'aan haar' is het meewerkend voorwerp.
Het belanghebbend voorwerp
Het belanghebbend voorwerp duidt aan in wiens belang de uitvoering van het werkwoord is. Het refereert altijd aan personen of mensen. Het kan ook weg worden gelaten in de zin. Het belanghebbend voorwerp lijkt op het meewerkend voorwerp. Deze aspecten kunnen niet samen voorkomen in een zin. Het verschil is dat het belanghebbend voorwerp nooit 'aan' kan bevatten.
Voorbeeld
Tante Toos schonk een glaasje ranja voor ons in na de marathon.
In de zin is 'voor ons' het belanghebbend voorwerp. 'Ons' heeft er namelijk voordeel bij dat er een glaasje ranja wordt ingeschonken en kan ook geen 'aan' bevatten.
Het ondervindend voorwerp
Met het ondervindend voorwerp vertel je letterlijk wie het gezegde 'ondervindt'. Het gezegde kan een bepaalde emotie oproepen of een ervaring opdoen. Ook hier is dit meestal een persoon of levend wezen. Het verschil met het meewerkend voorwerp en belanghebbend voorwerp is dat het ondervindend voorwerp niet met de voorzetsels 'aan' of 'voor' kan worden gevonden. Deze voorzetsels mogen dan ook niet in het ondervindend voorwerp staan.
Voorbeeld
Het verheugt tante Toos dat ze een medaille krijgt.
'Tante Toos' is hierbij het ondervindend voorwerp. Zij ondergaat de handeling (ze krijgt de medaille). Je kunt het voorzetsel 'aan' niet gebruiken bij dit zinsdeel. Daarom is er hier sprake van het ondervindend voorwerp.
Het oorzakelijk voorwerp
Het oorzakelijk voorwerp is alleen te vinden in zinnen met een naamwoordelijk gezegde. Je zou kunnen stellen dat het oorzakelijk voorwerp dezelfde eigenschappen heeft als het lijdend voorwerp.
Vraag
Wie of wat + gezegde + onderwerp?
Voorbeeld
De prijs van de marathon is nog maar vier euro waard.
Er zit een naamwoordelijk gezegde in de zin, namelijk 'is waard'. Dan krijg je de vraag 'wat is de prijs van de marathon waard?'. Het antwoord is dan 'vier euro'. Dit is dan het oorzakelijk voorwerp.
De bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling zegt iets over het gezegde. Ze geven antwoord op waar, waarom, wanneer, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe en waarmee. Er kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin staan. Als je een zin goed ontleedt, zijn de stukken die overblijven van de bijwoordelijke bepaling. Er hoeft niet altijd een bijwoordelijke bepaling in een zin te staan.
Voorbeeld
De marathon van tante Toos begint om vijf uur bij de rivier.
Het gezegde is 'begint'. In deze zin geeft 'vijf uur' aan wanneer het begint en 'bij de rivier' waar het begint.
Het voorzetselvoorwerp
Het voorzetselvoorwerp begint, zoals de naam al zegt, altijd met een voorzetsel. Het voorzetsel kun je niet zomaar vervangen, omdat het onderdeel is van een vaste uitdrukking. Het voorzetsel moet het voorzetselvoorwerp verbinden met het gezegde om voorzetselvoorwerp te mogen heten. Het komt voor bij werkwoorden die een vast voorzetsel hebben.
Let op: geeft het zinsdeel dat start met een voorzetsel een plaats aan, dan is het altijd een bijwoordelijke bepaling.
Voorbeeld
Tante Toos verlangt al maanden naar de marathon.
Omdat 'verlangen naar' een vaste uitdrukking is, is 'naar de marathon' het voorzetselvoorwerp. Deze begint met een voorzetsel (naar) en dit voorzetsel kun je niet vervangen door een andere voorzetsel.
De bepaling van gesteldheid
De bepaling van gesteldheid zegt iets over het gezegde en het onderwerp of het gezegde en het lijdend voorwerp.
Voorbeeld
De leden van de sportvereniging vonden tante Toos fanatiek.
Hierin is 'fanatiek' de bepaling van gesteldheid. Het zegt namelijk iets over 'vonden' (het gezegde) en 'tante Toos' (lijdend voorwerp).