Redekundig ontleden
Het redekundig ontleden geeft nog altijd erg veel problemen bij leerlingen. Het benoemen van de zinsdelen is dan ook geen makkie. Hier volgt een soort stappenplan waarmee je een heel eind kunt komen.
Stap 1.
Staan er werkwoorden in de zin?
Stap 2.
Onderwerp (wie/wat + gez)
Een werkwoord geeft een handeling aan, maar wie of wat voert die handeling uit?
Stap 3.
Gezegde (wwg of nwg)
We gaan nu op zoek naar het gezegde. Je hebt hiervan 2 soorten.
- Staat er een van de volgende werkwoorden in de zin? Zijn, worden, blijven, schijnen, lijken, blijken, heten, dunken, voorkomen.
- Dit kunnen koppelwerkwoorden zijn, dus nu de volgende vraag, is er een naamwoord (bijvoeglijk naamwoord of zelfstandig naamwoord) dat door een van de bovenstaande werkwoorden aan het onderwerp wordt gekoppeld?
- Ja, dan naamwoordelijk gezegde (zij is lief)
- Nee, dan werkwoordelijk gezegde (zij is op school)
Let op: Bij een naamwoordelijk gezegde kan nooit een lijdend voorwerp voorkomen!!!!!!
Stap 4.
Lijdend voorwerp (wie/wat + gez + ow)
Zijn er personen of zaken waarop de handeling is gericht?
Sommige ww hebben altijd een lvw bij zich, zoals verzorgen, je verzorgt altijd iets of iemand.
Sommige ww hebben nooit een lvw bij zich, zoals werken, je werkt nooit iets of iemand.
Sommige ww hebben soms een lvw bij zich, zoals zingen, soms zing je iets (een liedje) maar soms zing je alleen maar en wordt er in de zin niet geschreven wat er wordt gezongen.
Stap 5.
Meewerkend voorwerp (aan/voor)
Dit zijn personen (of dieren) die nauw betrokken zijn bij de handeling. Het mwvw komt altijd voor bij ww van overdracht, zoals: (ver)geven, afpakken, vragen, geven, overhandigen, sturen, mailen, enz. Er staat ook altijd een lvw in zo’n zin. Iemand (het ow.) geeft iets (het lvw) aan iemand, die iemand is dan het mwvw.
Degene dus die iets ontvangt, verneemt of van wie iets wordt afgenomen.
(Ook als je specifiek VOOR iemand iets koopt, of inschenkt of zo, dan impliceer je dat het aan die persoon gaat geven)
Stap 6.
Voorzetsel voorwerp
Sommige werkwoorden komen altijd voor met één bepaald voorzetsel. Als je het voorzetsel weglaat krijgt het werkwoord hierdoor een andere betekenis. Het voorzetsel is dus van belang voor de betekenis van het werkwoord. Kijk maar eens naar: rekenen (1+1=2), je rekent op een blaadje (nog steeds 1+1=2) maar ke kunt ook op iemand rekenen (vertrouwen op iemand), dan kun je rekenen op niet los maken van elkaar. Andere voorbeelden zij: verlangen naar, houden van, berusten in…enz.
Het voorzetsel voorwerp is datgene waar het werkwoord met zijn vaste voorzetsel betrekking op heeft. Dus: Ik reken op jou. Juist jou is hier het vzvw.
Stap 7.
Bijwoordelijke bepaling
De bijwoordelijke bepaling geeft verdere informatie over de handeling, het gebeuren of de toestand die in de zin wordt uitgedrukt. Het heeft te maken met
- Tijd (wanneer?)
- Plaats (waar?)
- Hoedanigheid (hoe?)
Verder worden vaak alle woordjes die “over” zijn in een zin gerekend onder de bijwoordelijke bepaling.
Stap 8.
Bijvoeglijke bepaling
Eigenlijk is dat geen eigen zinsdeel, het is altijd onderdeel van een ander zinsdeel, je hebt het dus al een keer benoemd. Een bijvoeglijke bepaling geeft nadere informatie over een zelfstandigheid.
- Het mooie huis... Mooie zegt hier iets over huis en is dus een bijvoeglijke bepaling. Huis is het kernwoord, dat is dus het woord waar iets over gezegd wordt.
- Het mooie huis met die dakkapel... Mooie is hier ook weer een bijv.bep maar er is er nog 1, nl: met die dakkapel. Want dat stukje zin zegt iets over het huis, je weet nu om welk huis het gaat. Met die dakkapel is dus ook een bijv.bep (ook hier is huis weer het kernwoord)
Tot slot, de bijzinnen....
Een bijzin is een zinnetje in een grotere zin. Hoe weet je nu wat de bijzin is en wat de hoofdzin is?
- Staan de pv en het ow naast elkaar dan zijn het de pv en ow van de hoofdzin.
- Staan de pv en het ow een stukje uit elkaar dan zijn het de pv en ow van de bijzin.
Een bijzin is altijd een zinsdeel van de hoofdzin. Het kan dus zijn:
Ow= onderwerpzin
- Dat is heel grappig. ( dat=ow )
- Wat hij daar zegt is heel grappig. ( wat hij daar zegt=ow.zin )
- Het is heel grappig, wat hij daar zegt. ( het= voorlopig ow )
Lvw= lijdend voorwerpzin
Mwve= meewerkend voorwerp zin
Vzvw= voorzetsel voorwerp zin
bijv.bep.= bijvoeglijke bijzin
bijw.bep.=bijwoordelijke bijzin
Ook kan het een gezegde zin zijn, dit alleen bij een naamwoordelijk gezegde het gaat dan namelijk om het naamwoordelijk deel van het gezegde.
Om te ontdekken wat de functie is van de bijzin kan je dus gewoon de stappen volgen om de zinsdelen te vinden. Als het zinsdeel dan een klein zinnetje in de hoofdzin is heb je te maken met een bijzin.
Een bijzin mag je altijd inkorten, het is dan wel erg belangrijk dat je dat alleen maar doet als het ow van de hoofdzin hetzelfde is als het ow van de bijzin. Zo’n ingekorte bijzin heet een beknopte bijzin.
- Terwijl zij angstig schreeuwde, liep ze het huis uit.
- Angstig schreeuwend, liep ze het huis uit.
Een foutieve beknopte bijzin is dus een beknopte bijzin waarvan het (denkbeeldige) ow anders is dan het ow van de hoofdzin.
- Na koffie gedronken te hebben, reed de trein verder.
(Heeft de trein koffie gedronken? Nee, dus deze zin is fout!)
- Nadat wij koffie hadden gedronken, reed de trein weer verder.
Zo en nu maar hopen dat het goed gaat.