Nederlandse grammatica, zinnen ontleden
Het blijft altijd moeilijk, hoe verdeel ik de zin in zinsdelen, wat is het verschil tussen redekundig en taalkundig ontleden, in welke volgorde kan ik het beste de zin ontleden, wat moet ik doen bij een samengestelde zin, en ga zo maar door. Nederlandse grammatica blijft voor veel Nederlanders lastig.
Redekundig ontleden
Redekundig ontleden zijn de zinsdelen die boven de zin moeten staan. De zinsdelen zijn verdeeld door strepen te zetten. Het verschilt per methode, maar meestal moet je ook een streep onder de persoonsvorm zetten. Het is het makkelijkste om te ontleden in de volgorde van de nummers.
1. Persoonsvorm (pv):
Je moet dit zinsdeel onderstrepen, of er persoonsvorm onder zetten. Je kunt hem vinden als je de zin in een andere tijd zet. Je kunt dan ook nog even controleren of het wel een werkwoord is. Dat kun je controleren met ik, jij, hij en dan het werkwoord erachter plakken. Bijvoorbeeld met lopen. Ik loop, hij loopt, jij loopt. Je kunt zo horen dat het een werkwoord is. Maar met stoel kan het niet. Ik stoel, jij stoelt, hij stoelt.
2. Zinsdelen:
Zet eerst een streep links en rechts van alle werkwoorden. Dus ook van de voltooid deelwoorden. Zet dan strepen om zinsdelen die je maximaal voor de persoonsvorm kunt zetten. Bijvoorbeeld, 'Hij eet een grote appel.' Eet is de persoonsvorm. Als je wilt weten of 'een grote appel' een zinsdeel is moet je kijken of je dat voor de persoonsvorm kunt zetten. Dan krijg je, 'Een grote appel eet hij.' Dat kan dus is 'een grote appel' een apart zinsdeel en moeten hier strepen omheen.
3. Het werkwoordelijk gezegde (wwg):
Dat zijn alle werkwoorden in de zin. Als het belangrijkste werkwoord (dat is het voltooid deelwoord of het laatste werkwoord in de zin) een koppelwerkwoord is (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen) krijg je een naamwoordelijk gezegde ( nwg ). Als er een nwg in de zin staat nooit een lijdend voorwerp! Dit wordt dan het naamwoordelijk deel.
Let op!
- Als er voor het hele werkwoord 'te' staat, hoort het bij het wwg. ( Ilse zat te genieten van haar ijsje )
- Als hele werkwoorden of voltooid deelwoorden met elkaar verbonden zijn door 'en' ( en soms door 'of' ) dan hoort dat bij het wwg.
- Als je een wederkerend voornaamwoord niet kunt vervangen door een ander woord, hoort het bij het wwg. ( Hij heeft zich vergist ) Maar het is wel 'De verpleegster wast zich.' ( Zich hoort niet bij het wwg omdat je het kunt vervangen door bijv. de patient )
- Bij een vaste uitdrukking hoort dat deel bij het wwg. Bijvoorbeeld: 'De agent voelde hem aan de tand.' Maar het is wel: 'Zij wierp zich op haar schoolwerk.' Je op je schoolwerk werpen is geen vaste uitdrukking.
4. Het onderwerp (ow):
Het onderwerp kun je vinden door te vragen: 'Wie of wat + gezegde?' Het antwoord op die vraag is het onderwerp. Er staat altijd een onderwerp in een zin.
5. Het lijdend voorwerp (lv):
Het lijdend voorwerp kun je vinden door te vragen: 'Wie of wat + gezegde + ow?' Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
6. Het meewerkend voorwerp (mv):
Het meewerkend voorwerp kun je vinden door te vragen: 'Aan of voor wie + gezegde + ow + lv?'
7. Het voorzetselvoorwerp (vv):
Het voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel. Verlangen naar, rekenen op, twijfelen aan. (Zij verlangt naar de vakantie).
- 'Verlangen naar de vakantie' hoort dan niet bij het werkwoordelijkgezegde omdat 'verlangen naar de vakantie' geen vaste uitdrukking is.
8. De bijwoordelijke bepaling (bwb):
Dat is al het overige in de zin, het geeft meestal een tijd of plek aan.
9. De bijstelling:
De bijstelling is geen apart zinsdeel. Het is meestal een deel van het onderwerp en staat tussen komma’s ( Artis, de dierentuin in Amsterdam, ) 'de dierentuin in Amsterdam' is hier de bijstelling.
10. De bapaling van gesteldheid (bvg):
Dit is een zinsdeel tussen een bijwoordelijke bepaling en een bijvoeglijke bepaling (bvb) in. Het zegt iets over twee zinsdelen. Je kunt dan ook de zin veranderen met ‘ terwijl ‘. Bijvoorbeeld: 'Dronken liep de man over straat.' Je kunt er dan van maken: Terwijl de man over straat liep, was hij dronken.
11. Enkelvoudige/ samengesteld/ hoofd- en bijzinnen:
Een samengestelde zin heeft meerdere persoonsvormen. Als er een nevenschikkend voegwoord (en, of, maar, want ) in de zin staat heb je twee hoofdzinnen, de zinnen zijn gelijk aan elkaar en moeten apart van elkaar ontleed worden, boven 'en, of, maar, want' hoeft geen afkorting te staan.
Hoofdzinnen en bijzinnen
Als je te maken hebt met een samengestelde zin is dit anders bij het ontleden. Een samengestelde zin is een zin die bestaat uit twee zinnen. Bijvoorbeeld: 'Hij is erg raar, maar gelukkig is hij wel aardig.' Deze zin kun je dan verdelen in deze twee zinnen: 'Hij is erg raar.' en 'Gelukkig is hij wel aardig.' Een samengestelde zin bestaat altijd uit een hoofdzin (HZ). Het kan dat er twee hoofdzinnen zijn, maar het kan ook zijn dat er een hoofdzin en een bijzin (BZ) in staat.
Een bijzin is makkelijk te herkennen, als het onderwerp en de persoonsvorm niet direct naast elkaar staan, of als ze wel naast elkaar staan en je kunt er 'niet' tussen zetten is het een bijzin. Een bijzin wordt 'vast geplakt' aan een hoofdzin door een onderschikkend voegwoord. Dit woord is te vinden door de zin van elkaar te splitsen en er twee zinnen van te maken. Het woordje dat dan weg blijft is het onderschikkend voegwoord.
Hoe ontleed je ze?
Het ontleden van de zin wordt alleen anders als het een samengestelde zin is met twee hoofdzinnen. Dan moet je de twee hoofdzinnen apart ontleden. Er staan dus twee onderwerpen en twee persoonsvormen in de samengestelde zin. Het nevenschikkend voegwoord hoeft niet benoemd te worden. Dit is wel een apart zinsdeel.
Als er een bijzin en een hoofdzin in de samengestelde zin staan moet je gewoon de zin ontleden. De hele bijzin is een zinsdeel. Het onderschikkend voegwoord hoort ook bij dit zinsdeel. Meestal is dit deel de bijwoordelijke bepaling, maar het kan bijvoorbeeld ook het onderwerp, het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp zijn.
Taalkundig ontleden
Taalkundig ontleden is de woorden benoemen die onder de zin moeten staan. Alle woorden uit een zin kunnen benoemd worden. De volgorde maakt niet zoveel uit, maar het is het makkelijkste om gewoon van links naar rechts te werken.
1. Het lidwoord (lw):
Lidwoorden zijn: de, het en een. Deze woorden staan voor zelfstandig naamwoorden. Bijvoorbeeld de kast, het boek, een stoel.
2. Zelfstandig naamwoord (znw):
Je kunt er een lidwoord voor zetten, en je kan er een verkleinwoordje van maken. Bijvoorbeeld: de fiets, het konijn, het fietsje, het konijntje. Ook namen zijn zelfstandig naamwoorden.
3. Bijvoeglijk naamwoord (bnw):
Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over het zelfstandig naamwoord en staat er meestal voor. Bijvoorbeeld: het zwarte schaap. Zwarte is hier het bijvoeglijk naamwoord.
4. Zelfstandig werkwoord (zww):
Het belangrijkste werkwoord in de zin. Als er een voltooid deelwoord in de zin staat is dat het zelfstandig werkwoord, anders is het het laatste werkwoord in de zin.
5. Koppel werkwoord (kww):
Als een van deze woorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen in de zin staat en het is het belangrijkste werkwoord in de zin wordt dit een koppelwerkwoord. Alle werkwoorden worden dan het naamwoordelijk gezegde (nwg). Er kan geen lijdend voorwerp in een naamwoordelijk gezegde-zin staan. Deze verandert in het naamwoordelijk deel.
Uitzonderingen: ergens zijn, ergens blijven en licht schijnen zijn geen koppelwerkwoorden.
6. Hulpwerkwoord (hww): Dit zijn de overige werkwoorden in de zin.
7. Voorzetsel (vz): Voorzetsels zeggen iets over en plek. Je kunt ze vinden door het woordje in te vullen bij: ...... de kast.
Bijvoorbeeld: naast de kast, in de kast, achter de kast, voorde kast.
Let op! Sinds, vanwege, tijdens, ondanks, dankzij en volgens zijn ook voorzetsels.
8. Telwoorden (htw en rtw):
Hoofdtelwoorden zijn bijvoorbeeld: een, twee, drie, alle, weinig, veel, sommige. Rangtelwoorden geven een rang aan, bijvoorbeeld: derde, elfde, eerste, middelste, achterste, zoveelste.
9. Persoonlijk voornaamwoord (psv): Het persoonlijk voornaamwoord is bijvoorbeeld: Geef het aan mij, mij is dan het persoonlijk voornaamwoord. Persoonlijk voornaamwoorden zijn bijvoorbeeld: ik, jij, hij, zij, jullie.
10. Bezittelijk voornaamwoord (bzv):
Deze woorden geven een bezit aan. Bijvoorbeeld: mijn huis, jouw huis enzovoort. Maar ook: de mijne, de hare.
11. Wederkerend voornaamwoord (wv):
Het onderwerp wordt hier voor de tweede keer genoemd. Bijvoorbeeld: ik schaam me, jij beweegt je. Me en je zijn hier de wederkerend voornaamwoorden.
12. Wederkerig voornaamwoord (wgv):
Dit zijn bijvoorbeeld: elkaar, elkaars, mekaar. Het verwijst naar meerdere personen.
13. vragend voornaamwoord (vrv):
Deze woorden staan meestal aan het begin van een zin en er zit een 'w' in de woorden. Dit zijn: wie, wat welk(e), wat voor (een). Het vragend voornaamwoord verwijst altijd naar iets levends of een voorwerp. Hoe, waarom en wanneer zijn geen vragende voornaamwoorden.
14. Aanwijzend voornaamwoord (av):
Deze woordjes gebruik je als je iets aanwijst: die, dat, deze, dit.
15. Betrekkelijk voornaamwoord (btv):
Het verwijst naar iets. Het gaat daarbij om deze woorden: die, dat (Het kaartje dat ik had besteld) 'dat' verwijst hier naar het kaartje. Maar ook 'wat' (Het duurste wat ik ooit gekocht heb ) 'wat' verwijst naar het duurste. (Alles wat ik tot nu toe heb gelezen) 'wat' verwijst hier naar alles. (Tim heeft gewonnen, wat hij fijn vindt ) 'wat' verwijst naar gewonnen.
16. betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent:
Als wie of wat te vervangen is door degene die of dat wat is het een betrekkelijk voornaamwoord met een ingesloten antecedent. Bijvoorbeeld: 'Wie denkt dat hij een voldoende heeft.' wordt: 'Degene die denkt dat hij een voldoende heeft.'
17. Onbepaald voornaamwoord (ov):
Dit woord verwijst naar een persoon of ding maar geeft weinig details. Deze woorden zijn: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, iedereen, ieder.
18. Bijwoord (bw):
Zegt iets over: een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een ander bijwoord of over de hele zin. Het bijwoord geeft ook vaak een tijd of plaats aan: hier, er, daar, rechts, ergens, waar, nu, soms, gisteren, gauw, wanneer. Andere bijwoorden zijn bijvoorbeeld: wel, toch, ook, nog, al, hoe, immers. Een bijwoord is een beetje het overige. Als je twijfelt over wat voor woord het is, is het meestal een bijwoord.
19. Voornaamwoordelijk bijwoord (vbw):
Het voornaamwoordelijk bijwoord bestaat uit twee delen. Het eerste deel is vaak: er, hier, daar, waar. Het tweede deel is een voorzetsel. Ze kunnen ook gescheiden voorkomen. Voorbeelden van voornaamwoordelijke bijwoorden zijn: eraan, ermee, erin, hiermee, hierdoor, daardoor, daarmee, waarmee, waarover.
20. Voegwoord (vw):
Het voegwoord verbindt hoofdzinnen of een hoofdzin en een bijzin met elkaar. Onderschikkende voegwoorden verbinden een hoofdzin en een bijzin en nevenschikkende voegwoorden een hoofdzin en een hoofdzin. ( en of maar want ). Onderschikkende voegwoorden zijn woorden met twee lettergrepen waarbij de tweede ‘dat‘ is. ( zodat, voordat, omdat, nadat, doordat enzovoort ) maar ook: aangezien, als, dan, toen, hoewel, indien, mits, tenzij, zodra, dat.