Taalkundig ontleden
Het taalkundig ontleden is voor veel leerlingen een groot probleem. Het benoemen van alle woordsoorten is dan zeker ook niet makkelijk! Met dit stappenplan kan je een heel eind komen.
Stap 1.
We beginnen met het
lidwoord. Er zijn 2 soorten:
- Bepaald lidwoord: de + het
- Onbepaald lidwoord: een
Stap 2.
Het
zelfstandig naamwoord geeft een zelfstandigheid aan. Je kunt er een lidwoord voor zetten. Vaak kun je een zelfstandig nw. in het meervoud zetten of verkleinen. Eigenlijk zijn er een aantal soorten:
- Telbare zelfstandig nw: VB: paard (paarden) of deugd (deugden)
- Niet-telbare zelfstandig nw: VB: zand of gezelligheid
- Eigennamen: VB: Christine of Jupiter of (de) Alpen
- Soortnamen: VB: officier van justitie of vleeswaren
Stap 3.
Het
bijvoeglijk naamwoord zegt iets (geeft informatie) over het zelfstandig naamwoord. Het staat tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord. Je kunt het ook altijd weglaten zonder dat dit verwarring oproept.
VB: De hoge boom De boom.
Nog een kenmerk van het bijvoeglijk naamwoord is dat er een vergrotende of overtreffende trap gevormd kan worden
VB: hoog – hoger – hoogst of blauw – blauwer – blauwst.
Alleen bij bijvoeglijke naamwoorden die een stof aanduiden kan dit niet, zoals
VB: houten of zijden of katoenen of aluminium, toch geven die ook informatie over het zelfstandig nw, dus zijn het bijvoeglijke nw.
Stap 4.
Telwoorden duiden een aantal aan. Er zijn een aantal soorten te onderscheiden. Hoofdtelwoorden: één, twee, drie etc. en rangtelwoorden: eerste, tweede, derde etc. Verder kun je onderscheid maken in bepaald, d.w.z. een nauwkeurig aantal of onbepaald , d.w.z. ongeveer niet nauwkeurig.
- Bepaalde hoofdtelwoorden: VB: één, vijf, driehonderd (en breuken)
- Onbepaalde hoofdtelwoorden: VB: enkele, verschillende.
- Bepaalde rangtelwoorden: VB: vijfde, driehonderdste.
- Onbepaalde rangtelwoorden: VB: hoeveelste, zoveelste, laatste
Stap 5.
Werkwoorden geven een activiteit aan, ze komen vaak als persoonsvorm in de zin voor. Ze geven dan aan in welke tijd de handeling of het gebeuren in de zin plaatsvindt. Je kunt ww onderverdelen in drie soorten:
- Zelfstandige ww: Deze kunnen zelfstandig het gezegde vormen, ze kunnen dus “als enig ww” in de zin voorkomen. VB: fietsen of lezen. Sommige van deze ww hebben altijd het wederkerend voornaamwoord “zich” bij zich. VB: zich wassen of zich schamen. Deze ww worden dan ook wel wederkerende ww genoemd.
- Koppel ww: Deze vind je terug bij een naamwoordelijk gezegde. Zij koppelen een naamwoord aan het onderwerp. Het gaat om de volgende ww: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. Maar deze ww kunnen dus ook zelfstandig gebruikt worden of hulp ww zijn! Ze zijn alleen koppelww als ze een naamwoord aan het onderwerp koppelen!
- Hulp ww: Dit zijn ww die niet zelfstandig het gezegde vormen maar altijd in verbinding met andere ww. Zij geven dus niet de handeling aan waar het in de zin daadwerkelijk om gaat maar “helpen” het zelfstandig ww.
VB: Ze hebben gefietst.
Zij komt vanavond zingen.
Hij zat te zeuren.
Stap 6.
Dan zijn er de
voornaamwoorden. We kunnen er 8 onderscheiden.
- Persoonlijk vnw
- Bezittelijk vnw
- Wederkerend vnw
- Wederkerig vnw
- Aanwijzend vnw
- Betrekkelijk vnw
- Vragend vnw
- Onbepaald vnw
Stap 7.
Bijwoorden heb je weer in verschillende vormen.
- Bijwoorden die iets zeggen (informatie geven) over een werkwoord. Zij lijken soms een beetje op bijvoeglijk nw. Maar een bijwoord zegt iets (geeft informatie) over een werkwoord (niet over een zelfstandig nw). Bij sommige bijwoorden kun je ook een vergrotende of overtreffende trap vormen. VB: Hij schrijft klein (kleiner-kleinst) of Hij loopt hard (harder-hardst)
- Bijwoorden die een plaats aanduiden: VB: hier, daar, waar, nergens, overal.
- Bijwoorden die een tijd aanduiden: VB: nu, dan, toen, gisteren, eens.
- Bijwoorden die een oorzaak aanduiden: VB: hierdoor, daardoor.
- Bijwoorden die een hoedanigheid aanduiden: VB: zo, dus, zeer, bijzonder.
- Bijwoorden van modaliteit: VB: wel, blijkbaar, inderdaad, toch, niet etc.
Stap 8.
Het
voorzetsel kan ook een plaats of tijd aanduiden, maar komt dan voor in combinatie met een (lidwoord +) zelfstandig nw.
VB: We rekenen op de directeur.
Hij gaf de hark aan de buurman.
Christine zat in de tuin.
Het huis aan de overkant is te koop.
- Voorzetsels van plaats: VB: in, op, naast, achter, boven, onder, bij, etc.
- Voorzetsels van tijd: VB: gedurende, door, omstreeks, vanaf, om, etc.
- Overige voorzetsels: VB: wegens, volgens, ondanks, tegen, etc.
Stap 9.
Voegwoorden, het woord zegt het al, voegen zinnen samen. Ze verbinden zinnen met elkaar. Er zijn twee soorten voegwoorden.
- Nevenschikkende voegwoorden: Voegen 2 of meer zinnen van dezelfde waarde met elkaar. (Dus 2 hoofdzinnen samenvoegen of 2 bijzinnen samenvoegen of twee woordgroepen van dezelfde waarde) Er zijn slechts een aantal nevenschikkende voegwoorden: en, noch, maar, doch, of, want en dus. Maar ook verbindingen als: zowel…..als, noch……noch, hetzij….hetzij. VB: Els is in de tuin en Irene is binnen. Of. Els noch Irene was binnen.
- Onderschikkende voegwoorden verbinden altijd bijzinnen met andere zinnen. Veel voorkomende voegwoorden zijn: dat, of, omdat, zodat, daar, aangezien, opdat, als, wanneer, terwijl, hoewel, zoals, indien.
Stap 10.
Tot slot hebben we het
tussenwerpsel. Ook wel interjectie genoemd. Dit zijn uitroepen van emotie (verbazing, schrik, pijn, etc.)
VB: Hè, pats, oei, ja hoor ! , etc. Maar ook groetformules als goedemorgen, dag, môrgeh, goeienavond. En ook woordjes als ja en nee.
Tja, de Nederlandse taal is echt niet makkelijk, maar met een beetje hulp moet het wel lukken!