Lijst van onregelmatige werkwoorden en hulpwerkwoorden
Het Nederlands heeft veel onregelmatige werkwoorden. De enige manier om deze onder de knie te krijgen is om ze uit het hoofd te leren. Dit geldt ook voor het gebruik van de hulpwerkwoorden 'hebben' en 'zijn'. Hier vindt u een lijst met de verleden en voltooide tijd (imperfectum en perfectum) van de meest gebruikte onregelmatige werkwoorden, en het hulpwerkwoord dat erbij hoort.
Uitleg van de lijst
- In de eerste kolom staat de infinitief van het werkwoord. Dit wordt ook wel het hele werkwoord genoemd. Het is de vorm van het werkwoord die in het woordenboek staat.
- In de tweede kolom staat het imperfectum. Dit wordt ook de onvoltooid verleden tijd genoemd. Bij elk werkwoord staat in deze kolom het enkelvoud en meervoud van het imperfectum.
- Het enkelvoud wordt gebruikt voor: ik, jij, hij, zij, het
- Het meervoud wordt gebruikt voor: wij, jullie, zij
- In de derde kolom staat het perfectum. Dit wordt ook de voltooid tegenwoordige tijd genoemd. Bij deze tijd wordt een hulpwerkwoord (hebben of zijn) gebruikt.
Opmerkingen
Veel werkwoorden die vervoegd worden met hebben, kunnen ook vervoegd worden met zijn. De betekenis verandert hierdoor.
- Met het hulpwerkwoord hebben betreft het een actie of handeling
- Met het hulpwerkwoord zijn betreft het een toestand of situatie
(Bij deze werkwoorden staat in de lijst alleen het hulpwerkwoord
hebben)
Voorbeelden:
- Hij heeft het feestje bedorven (actie/handeling)
- Het feest is bedorven (toestand/situatie)
Werkwoorden die een verplaatsing van A naar B aangeven kunnen met hebben en zijn vervoegd worden. Wanneer in een zin de bestemming, de richting of het punt van vertrek wordt genoemd, wordt
zijn gebruikt. Wanneer dit niet het geval is wordt
hebben gebruikt. (Bij deze werkwoorden staat in de lijst alleen het hulpwerkwoord
hebben)
Voorbeelden:
- Hij heeft een eindje gelopen- Hij is naar huis gelopen (naar huis is de bestemming)
- Hij heeft vorig jaar gedoken - Hij is in het water gedoken (in het water is de richting)
- Hij heeft nog nooit gesprongen - Hij is van de duikplank gesprongen (de duikplank is het punt van vertrek)
Infinitief | imperfectum (ovt) | perfectum (vtt) | | Infinitief | imperfectum (ovt) | perfectum (vtt) |
aandoen | deed/deden aan | (hebben) aangedaan | | aankomen | kwam/kwamen aan | (zijn) aangekomen |
afwassen | waste/wasten af | (hebben) afgewassen | | bakken | bakte/bakten | (hebben) gebakken |
bederven | bedierf/bedierven | (zijn) bedorven | | bedriegen | bedroog/bedrogen | (hebben) bedrogen |
beginnen | begon/begonnen | (zijn) begonnen | | bergen | borg/borgen | (hebben) geborgen |
bevelen | beval/bevalen | (hebben) bevolen | | bezoeken | bezocht/bezochten | (hebben) bezocht |
bidden | bad/baden | (hebben) gebeden | | bieden | bood/boden | (hebben) geboden |
bijten | beet/beten | (hebben) gebeten | | binden | bond/bonden | (hebben) gebonden |
blijken | bleek/bleken | (zijn) gebleken | | blijven | bleef/bleven | (zijn) gebleven |
blinken | blonk/blonken | (hebben) geblonken | | breken | brak/braken | (zijn) gebroken |
brengen | bracht/brachten | (hebben) gebracht | | denken | dacht/dachten | (hebben) gedacht |
doen | deed/deden | (hebben) gedaan | | dragen | droeg/droegen | (hebben) gedragen |
drijven | dreef/dreven | (hebben) gedreven | | dringen | drong/drongen | (hebben) gedrongen |
drinken | dronk/dronken | (hebben) gedronken | | druipen | droop/dropen | (hebben) gedropen |
duiken | dook/doken | (hebben) gedoken | | dwingen | dwong/dwongen | (hebben) gedwongen |
eten | at/aten | (hebben) gegeten | | fluiten | floot/floten | (hebben) gefloten |
gaan | ging/gingen | (zijn) gegaan | | gelden | gold/golden | (hebben) gegolden |
genezen | genas/genazen | (zijn) genezen | | genieten | genoot/genoten | (hebben) genoten |
geven | gaf/gaven | (hebben) gegeven | | gieten | goot/goten | (hebben) gegoten |
glijden | gleed/gleden | (hebben) gegleden | | glimmen | glom/glommen | (hebben) geglommen |
graven | groef/groeven | (hebben) gegraven | | grijpen | greep/grepen | (hebben) gegrepen |
hangen | hing/hingen | (hebben) gehangen | | hebben | had/hadden | (hebben) gehad |
Infinitief | imperfectum (ovt) | perfectum (vtt) | | Infinitief | imperfectum (ovt) | perfectum (vtt) |
heffen | hief/hieven | (hebben) geheven | | helpen | hielp/hielpen | (hebben) geholpen |
houden | hield/hielden | (hebben) gehouden | | kiezen | koos/kozen | (hebben) gekozen |
kijken | keek/keken | (hebben) gekeken | | klimmen | klom/klommen | (hebben) geklommen |
klinken | klonk/klonken | (hebben) geklonken | | knijpen | kneep/knepen | (hebben) geknepen |
komen | kwam/kwamen | (zijn) gekomen | | kopen | kocht/kochten | (hebben) gekocht |
krijgen | kreeg/kregen | (hebben) gekregen | | krimpen | kromp/krompen | (zijn) gekrompen |
kruipen | kroop/kropen | (hebben) gekropen | | kunnen | kon/konden | (hebben) gekund |
lachen | lachte/lachten | (hebben) gelachen | | laten | liet/lieten | (hebben) gelaten |
lezen | las/lazen | (hebben) gelezen | | liegen | loog/logen | (hebben) gelogen |
liggen | lag/lagen | (hebben) gelegen | | lijden | leed/leden | (hebben) geleden |
lijken | leek/leken | (hebben) geleken | | lopen | liep/liepen | (hebben) gelopen |
meegaan | ging/gingen mee | (zijn) meegegaan | | meenemen | nam/namen mee | (hebben) meegenomen |
moeten | moest/moesten | (hebben) gemogen | | mogen | mocht/mochten | (hebben) gemogen |
nemen | nam/namen | (hebben) genomen | | opzoeken | zocht/zochten op | (hebben) opgezocht |
ontbijten | ontbeet/ontbeten | (hebben) ontbeten | | opstaan | stond/stonden op | (zijn) opgestaan |
oversteken | stak/staken over | (zijn) overgestoken | | prijzen | prees/prezen | (hebben) geprezen |
raden | raadde/raadden | (hebben) geraden | | rijden | reed/reden | (hebben) gereden |
roepen | riep/riepen | (hebben) geroepen | | ruiken | rook/roken | (hebben) geroken |
schelden | schold/scholden | (hebben) gescholden | | schrijven | schreef/schreven | (hebben) geschreven |
schrikken | schrok/schrokken | (zijn) geschrokken | | schuiven | schoof/schoven | (hebben) geschoven |
slaan | sloeg/sloegen | (hebben) geslagen | | slapen | sliep/sliepen | (hebben) geslapen |
Infinitief | imperfectum (ovt) | perfectum (vtt) | | Infinitief | imperfectum (ovt) | perfectum (vtt) |
slijpen | sleep/slepen | (hebben) geslepen | | sluiten | sloot/sloten | (hebben) gesloten |
sluipen | sloop/slopen | (hebben) geslopen | | sluiten | sloot/sloten | (hebben) gesloten |
smelten | smolt/smolten | (zijn) gesmolten | | smijten | smeet/smeten | (hebben) gesmeten |
snuiten | snoot/snoten | (hebben) gesnoten | | snuiven | snoof/snoven | (hebben) gesnoven |
spreken | sprak/spraken | (hebben) gesproken | | springen | sprong/sprongen | (hebben) gesprongen |
spuiten | spoot/spoten | (hebben) gespoten | | staan | stond/stonden | (hebben) gestaan |
stelen | stal/stalen | (hebben) gestolen | | steken | stak/staken | (hebben) gestoken |
sterven | stierf/stierven | (zijn) gestorven | | stijgen | steeg/stegen | (zijn) gestegen |
stinken | stonk/stonken | (hebben) gestonken | | strijden | streed/streden | (hebben) gestreden |
strijken | streek/streken | (hebben) gestreken | | treffen | trof/troffen | (hebben) getroffen |
trekken | trok/trokken | (hebben) getrokken | | uitdoen | deed/deden uit | (hebben) uitgedaan |
verzinnen | verzon/verzonnen | (hebben) verzonnen | | vallen | viel/vielen | (zijn) gevallen |
vangen | ving/vingen | (hebben gevangen | | varen | voer/voeren | (hebben) gevaren |
vechten | vocht/vochten | (hebben) gevochten | | verbieden | verbood/verboden | (hebben) verboden |
verdrinken | verdronk/verdronken | (zijn) verdronken | | verdwijnen | verdween/verdwenen | (zijn) verdwenen |
vergelijken | vergeleek/vergeleken | (hebben) vergeleken | | vergeten | vergat/vergaten | (zijn) vergeten |
verlaten | verliet/verlieten | (hebben) verlaten | | verkopen | verkocht/verkochten | (hebben) verkocht |
verliezen | verloor/verloren | (zijn) verloren | | verstaan | verstond/verstonden | (hebben) verstaan |
vertrekken | vertrok/vertrokken | (zijn) vertrokken | | verzinnen | verzon/verzonnen | (hebben) verzonnen |
vinden | vond/vonden | (hebben) gevonden | | vliegen | vloog/gevlogen | (hebben) gevlogen |
vragen | vroeg/vroegen | (hebben) gevraagd | | vriezen | vroor/vroren | (hebben) gevroren |
Infinitief | imperfectum (ovt) | perfectum (vtt) | | Infinitief | imperfectum (ovt) | perfectum (vtt) |
wassen | waste/wasten | (hebben) gewassen | | wegen | woog/wogen | (hebben) gewogen |
werpen | wierp/wierpen | (hebben) geworpen | | weten | wist/wisten | (hebben) geweten |
wijken | week/weken | (zijn) geweken | | wijzen | wees/wezen | (hebben) gewezen |
winden | wond/wonden | (hebben) gewonden | | winnen | won/wonnen | (hebben) gewonnen |
worden | werd/werden | (zijn) geworden | | wrijven | wreef/wreven | (hebben) gewreven |
wringen | wrong/wrongen | (hebben) gewrongen | | zeggen | zei/zeiden | (hebben) gezegd |
zenden | zond/zonden | (hebben) gezonden | | zien | zag/zagen | (hebben) gezien |
zijn | was/waren | (zijn) geweest | | zingen | zong/zongen | (hebben) gezongen |
zinken | zonk/zonken | (zijn) gezonken | | zitten | zat/zaten | (hebben) gezeten |
zoeken | zocht/zochten | (hebben) gezocht | | zuigen | zoog/zogen | (hebben) gezogen |
zullen | zou/zouden | xxxxxx | | zwemmen | zwom/zwommen | (hebben) gezwommen |
zwerven | zwierf/zwierven | (hebben) gezworven | | zwijgen | zweeg/zwegen | (hebben) gezwegen |