Koppelwerkwoorden - hoeveel en waarom
In de Nederlandse grammatica maken we traditioneel onderscheid tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde. Het naamwoordelijk gezegde kenmerkt zich door de aanwezigheid van een koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel. Vroeger werden als koppelwerkwoord beschouwd: zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Sinds enkele tientallen jaren zijn dat alleen nog maar de eerste drie van dat rijtje. Hoe zit dat nu precies en zijn het er echt nog maar drie?
Kenmerk van het naamwoordelijk gezegde
Het
naamwoordelijk gezegde drukt een eigenschap, hoedanigheid, beroep of functie van het onderwerp uit, ofwel, om het in voorbeelden weer te geven:
(1)
Damiaan is volwassen
(2)
Damiaan is de weg kwijt
(3)
Damiaan is monteur
(4)
Damiaan is penningmeester
Soms, zoals bij de zinnen (1)-(2), kunnen we dat in het Nederlands ook uitdrukken met behulp van een bijvoeglijk naamwoord:
(1a)
De volwassen Damiaan
(2a)
De afwezige Damiaan
Omgekeerd kunnen we een bijvoeglijk naamwoord + zelfstandig naamwoord ook omzetten in een naamwoordelijke constructie:
(5)
het mooie schilderij ->
Het schilderij is mooi
(6)
de geslaagde vakantie ->
De vakantie is geslaagd
In feite doet het koppelwerkwoord
zijn dus niets anders dan een koppeling leggen tussen het onderwerp en het naamwoordelijk deel met als bijkomend gegeven dat dat
op dit moment zo is, in het nu dus. Dat verklaart ook dat bij een naamwoordelijk gezegde nooit een lijdend voorwerp kan optreden. Wel een voorzetselvoorwerp (we noemen dat dan een
oorzakelijk voorwerp) in zinnen als (het oorzakelijk voorwerp staat onderstreept):
(7)
Zij is de zwemkunst machtig
(8)
Hij is moe van al die discussies
(9)
Hij is oud en der dagen zat
Zoals gezegd: het koppelwerkwoord
zijn legt een relatie in het nu. Willen we uitdrukken dat die relatie er nu nog niet is, maar in de toekomst wel, dat gebruiken we het koppelwerkwoord
worden:
(1b)
Damiaan wordt volwassen
(2b)
Damiaan wordt de weg kwijt (*)
(3b)
Damiaan wordt monteur
(4b)
Damiaan wordt penningmeester
(5b)
Het schilderij wordt mooi
(6b)
De vakantie wordt geslaagd
(7b)
Zij wordt de zwemkunst machtig
(8b)
Hij wordt moe van al die discussies
(9b)
Hij wordt oud en der dagen zat
(*) Deze zin is voor de meeste Nederlands sprekenden niet acceptabel; liever zeggen zij
Damiaan raakt de weg kwijt. Daarover meer in de volgende paragraaf.
Er is nog een derde mogelijkheid: we willen uitdrukken dat de bedoelde relatie er al was, er nu nog is, en er ook in de toekomst zal zijn. Dat is misschien niet zo zinvol in alle voorbeelden van zinnen (1)-(9), maar in een groot aantal wel:
(3c) Damiaan blijft monteur
(4c) Damiaan blijft penningmeester
(5c) Het schilderij blijft mooi
(6c) De vakantie blijft geslaagd
(7c) Zij blijft de zwemkunst machtig
En als we alleen maar willen aangeven dat die relatie er in het verleden was, dan gebruiken we gewoon de verleden tijd:
is wordt dan
was;
blijft wordt dan
bleef.
Meer dan drie koppelwerkwoorden
De drie koppelwerkwoorden
zijn,
worden en
blijven kunnen (soms: moeten) in een andere gedaante voorkomen, maar ook dan spreken we van een naamwoordelijk gezegde. Meestal is de parallel met een bijvoeglijk naamwoord+zelfstandig naamwoord dan ook goed mogelijk.
Die varianten zijn:
Voor zijn:
luiden : Het antwoord is/luidt ontkennend -> het ontkennende antwoord
staan : Dat is/staat nog te bezien
vallen : Dat idee is/valt te overwegen -> het te overwegen idee
vormen : Dat is/vormt geen beletsel
wezen : Die opmerking kan wel waar zijn/wezen -> die ware opmerking
zitten : De suikerpot is/zit propvol -> de propvolle suikerpot
Voor worden:
gaan : Deze poging gaat fout -> de foute poging
komen : Deze paragraaf komt te vervallen -> de vervallen paragraaf
raken : De automobilist raakt bekneld; de acteur wordt/raakt vermoeid -> de beknelde automobilist; de vermoeide acteur
Voor
blijven kennen we geen varianten.
Het rijtje lijken, blijken, schijnen, heten , dunken, voorkomen
Er zijn minstens twee redenen om de andere zes werkwoorden die vroeger ook koppelwerkwoord heetten zo niet te benoemen.
- De eerste reden is een vormkwestie. Immers, bijna altijd kunnen we aan een zin waarin een van die zes werkwoorden het hoofdwerkwoord vormt toevoegen: (...) te zijn/wezen, of (...) te worden/raken, of (...) te blijven:
(1d)
Damiaan lijkt volwassen te zijn
(2d)
Damiaan schijnt de weg kwijt te raken
(3d)
Damiaan blijkt monteur te zijn
(4d)
Damiaan heet penningmeester te zijn
(5d)
Het schilderij dunkt me mooi te wezen
(6d)
De vakantie komt me voor geslaagd te zijn
(7d)
Zij lijkt de zwemkunst machtig te zijn
(8d)
Hij blijkt moe van al die discussies te zijn
(9d)
Hij schijnt oud en der dagen zat te wezen
Vaak is het trouwens zo dat die toevoeging (
te zijn enz.) er ook al staat. In die gevallen zul je dat toegevoegde werkwoord ook weg kunnen laten.
In genoemde voorbeelden is het achterste werkwoord (dus
zijn/wezen, of
worden/raken) het koppelwerkwoord. En omdat we in één zin niet twee koppelwerkwoorden kunnen hebben, moeten we het eerste werkwoord dus hulpwerkwoord noemen. Maar nogmaals, dit is een vormelijk en een beetje technisch argument.
- De tweede reden echter is een inhoudelijke en als argument minstens even dwingend. Zoals hierboven uitgelegd drukt het koppelwerkwoord niets meer of minder uit dan een relatie tussen onderwerp en naamwoordelijk deel. De werkwoorden lijken, blijken, schijnen, heten , dunken en voorkomen doen dat helemaal niet: die drukken iets anders uit, namelijk de mate van waarschijnlijkheid dat die relatie bestaat, of de mening van de spreker over die mogelijke relatie. Daarmee staan ze op één lijn met de hulpwerkwoorden van modaliteit, zoals kunnen, willen, mogen, proberen, weigeren.
Conclusie
Zo is het antwoord op de vraag in de titel naar het aantal koppelwerkwoord tweeledig:
- Het zijn er minder dan de negen van het "vroegere" rijtje: zijn, worden, blijven, lijken, blijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen. Alleen de eerste drie drukken een relatie uit, de andere zes doen dat niet.
- Het zijn er meer dan de "tegenwoordige" drie: zijn, worden en blijven. Er zijn in het Nederlands varianten in omloop: gaan, komen, luiden, raken, staan, vallen, vormen, wezen en zitten kunnen als vervanger optreden van zijn of worden.