Persoonsvorm, onderwerp, gezegde ... hoe werkt de zinsleer?
Een van de meest ingegeven zoektermen in Google was in 2016 het zinnetje 'Wat is een persoonsvorm?'. De persoonsvorm is de absolute basis van de zinsontleding of grammatica, de bouwsteen van elke Nederlandse zin. Het is dan ook opvallend dat zoveel mensen problemen hebben met het zoeken van deze persoonsvorm en wellicht ook met de andere zinsdelen. Onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp en de bepalingen, de basis van de zinsleer is helemaal niet zo ingewikkeld ... en het begint allemaal bij de persoonsvorm!
Inhoudsopgave
Bron: Lorenzocafaro, Pixabay Grammatica: het onderscheid tussen woordleer en zinsleer
Tijdens de middeleeuwen bestond het onderwijs uit de zeven 'vrije kunsten' of 'artes liberales'. Een van deze zeven was de grammatica: het bestuderen van de taal op een erg theoretisch niveau. Tot diep in de twintigste eeuw heeft deze visie doorgewerkt. In het taalonderwijs in het voortgezet of secundair onderwijs lag de klemtoon heel lang op het bestuderen en ontleden van lange, ingewikkelde zinnen. Tegenwoordig is de aandacht in het vak Nederlands verschoven naar actieve taaluitingen, voornamelijk het spreekonderwijs. Nochtans is grammatica uiterst belangrijk om goede zinnen te bouwen, om taalinzicht te verwerven en andere talen (zoals het Duits) te kunnen leren.
Toch speelt grammatica in het vak Nederlands, maar zeker ook in de andere taalvakken nog een relatief belangrijke rol. Men heeft een bepaald minimum nodig om correcte zinnen te kunnen vormen. Klassiek maakt men binnen de grammatica onderscheid tussen twee manieren van ontleden of twee manieren om naar een zin te kijken: de woordleer en de zinsleer. In de
woordleer bekijkt men elk woord apart en gaat men dit ook benoemen. Zo was in de vorige zin het woordje 'in' een voorzetsel, het woord 'de' een bepaald lidwoord en het woord 'woordleer' is dan weer een zelfstandig naamwoord. In de
zinsleer bekijkt men de zin op het niveau van de zinsdelen: bepaalde woorden horen bij elkaar en vormen samen een bouwsteen van de zin. De basis van die zinsleer is de persoonsvorm.
De basis van de zinsontleding: de persoonsvorm
In de zinsontleding is er niets dat zo'n belangrijke rol speelt als structuur. Een lange zin ontleden doet men in stapjes, in de juiste volgorde. Altijd begint men met het zoeken van de persoonsvorm (PV). Die persoonsvorm is het werkwoord waaraan de eventuele andere werkwoorden zijn 'opgehangen'. De persoonsvorm is het enige werkwoord in de zin dat van vorm kan veranderen. Hij hangt namelijk nauw samen met het onderwerp (
congruentie). Wanneer het onderwerp meervoud is, is de persoonsvorm dat ook. Is het onderwerp enkelvoud, dan is de persoonsvorm dat ook. De andere werkwoorden in de zin zijn onveranderlijk.
Hoe kan men nu makkelijk de persoonsvorm vinden? Er worden verschillende methodes aangereikt, maar eigenlijk is er maar één echt doeltreffende methode: de ja-neevraag stellen. Men vormt de zin dan om naar een vraag waarop enkel met ja of nee kan geantwoord worden. Het woord dat in die vraag helemaal vooraan staat, is de persoonsvorm. Een Nederlandse volzin bevat steeds minstens één persoonsvorm. Zinnen met één persoonsvorm worden dan enkelvoudige zinnen genoemd. Zinnen die er meer dan één hebben (het aantal persoonsvormen is niet onbeperkt, maar wel hoog) noemt men samengestelde zinnen. Hier worden alleen enkelvoudige zinnen behandeld.
Enkele voorbeeldzinnen
Daar in dat hoekje zou die grote, mooie man een bloemetje aan zijn vriendin willen geschonken hebben in de maand mei.
Wanneer je deze zin omvormt krijgt men deze ja-neevraag: Zou die grote, mooie man een bloemetje aan zijn vriendin willen geschonken hebben in de maand mei daar in dat hoekje? De persoonsvorm is dus 'zou'. Ter controle kan men de zin nog van getal veranderen: van het enkelvoud zet men de zin over in het meervoud: Daar in dat hoekje zouden die grote, mooie mannen ...
Tijdens de match wachtten veel supporters erg angstig af.
De ja-neevraag hier wordt: Wachtten veel supporters erg angstig af tijdens de match? De persoonsvorm is dus 'wachtten'.
Later zal Jantje brandweerman worden.
Zal Jantje later brandweerman worden? De persoonsvorm is hier het woordje 'zal'.
De andere delen van het gezegde: het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
Drie soorten werkwoorden en de gezegdes
Natuurlijk bevatten zinnen in het Nederlands vaak ook andere woorden die samen met de persoonsvorm het gezegde vormen. Het is belangrijk te onthouden dat het gezegde één geheel vormt, en dus als het ware het geraamte van de zin is. Men maakt klassiek het onderscheid tussen twee soorten gezegdes. Het
werkwoordelijk gezegde drukt uit wat er in de zin gebeurt, er wordt een actie of handeling beschreven. De vorige zin, bijvoorbeeld, bevat een werkwoordelijk gezegde. Het belangrijkste werkwoord in een werkwoordelijk gezegde is een
zelfstandig werkwoord. De overgrote meerderheid van de werkwoorden in het Nederlands drukken een actie uit en zijn dus een werkwoordelijk gezegde.
Anders is het gesteld met het
naamwoordelijk gezegde. Hier wordt een toestand uitgedrukt: er wordt gezegd wat iets of iemand is. Het naamwoordelijk gezegde bestaat steeds uit een
koppelwerkwoord en een naamwoordelijk deel. Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp van de zin aan het naamwoordelijk deel - het zinsdeel dat zegt wat het onderwerp is. De koppelwerkwoorden zijn erg zeldzaam: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen en heten. Met een ezelsbruggetje onthoudt men ze vaak als 'ZWoBBeLS'. Het zinnetje 'Dat boek lijkt mooi.' heeft een koppelwerkwoord ('lijkt') en een naamwoordelijk deel ('mooi').
Naast de koppelwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden is er nog een derde categorie: de
hulpwerkwoorden. Deze werkwoorden helpen letterlijk de andere werkwoorden hun taak vervullen. Op zich dragen zij eigenlijk geen betekenis. In het zinnetje 'Dirk zal morgen een fiets kopen' is het betekenisvolle werkwoord duidelijk 'kopen' - het is een zelfstandig werkwoord. 'Zal' functioneert hier als hulpwerkwoord.
Andere delen van het gezegde
Er zijn heel wat woorden die een stuk van het gezegde kunnen zijn. Zonder exhaustief te zijn:
De infinitief
De infinitief is de onvervoegde vorm van het werkwoord. In een zin kunnen heel wat infinitieven voorkomen, maar slechts één voltooid deelwoord. Een voorbeeldzin kan dit verduidelijken. "Daar zou ik een boek willen gelezen hebben." In deze zin staan twee infinitieven (willen en hebben) en één voltooid deelwoord (gelezen). Overigens is het voltooid deelwoord hier het zelfstandig werkwoord, omdat dit duidelijk de betekenis van de zin draagt. De andere werkwoorden zijn slechts hulpwerkwoorden. Het gezegde is hier dus PV+INF+VD+INF.
Het voltooid deelwoord
Veel jonge leerlingen, maar misschien ook wel volwassenen, vinden het soms moeilijk om het voltooid deelwoord van de infinitief te onderscheiden. Een simpel trucje kan helpen. Voor een voltooid deelwoord moet men 'Ik ben' of 'Ik heb' kunnen plaatsen, voor een infinitief is dat 'Ik wil'. Ik heb gegeven (VD) en ik wil geven (INF); ik heb vergroot (VD) en ik wil vergroten (INF).
Te / aan het + infinitief
Kleine woordjes die absoluut noodzakelijk zijn om het gezegde correct te kunnen vormen zijn 'te' en 'aan het'. Deze woorden moeten dan wel bij de infinitief staan en niet zo maar ergens in de zin. Zo ziet men in de zin 'Ik was op de bus aan het wachten.' duidelijk dat 'aan het' bij de infinitief 'wachten' hoort. Zonder deze twee woordjes kan het gezegde niet correct gevormd worden.
Afgescheiden deel van de persoonsvorm (ADPV)
Een van de onbekendste delen van het gezegde is het afgescheiden deel van de persoonsvorm. Dit komt enkel voor wanneer de zin geen andere werkwoorden dan de persoonsvorm heeft én wanneer dat werkwoord een scheidbaar werkwoord is. Men kan het werkwoord in twee delen kappen - wat slechts bij een heel beperkte lijst lukt. Voorbeelden hiervan zijn teruggeven, meedelen, afwachten, intikken ...
Enkele voorbeeldzinnen
Daar in dat hoekje zou die grote, mooie man een bloemetje aan zijn vriendin willen geschonken hebben in de maand mei.
Het werkwoordelijk gezegde in deze zin bestaat uit PV (zou) + INF (willen) + VD (geschonken) + INF (hebben). Het zelfstandig werkwoord is geschonken, de andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
Tijdens de match wachtten veel supporters erg angstig af.
Hier is het WWG: PV (wachtten) + ADPV (af), want het oorspronkelijke werkwoord is 'afwachten'.
Later zal Jantje brandweerman worden.
Deze zin drukt een toestand uit. We hebben dan ook te maken met een naamwoordelijk gezegde. De PV (zal) krijgt een koppelwerkwoord (worden, infinitief). Het naamwoordelijk deel, dus wat het onderwerp is, is 'brandweerman'.
Verdelen in zinsdelen
Verdelen in zinsdelen werd vroeger stevig ingeoefend in de lagere scholen. Tegenwoordig doet men het meer 'op de tast', zodat er ook meer fouten gebeuren. Nochtans is het helemaal niet zo moeilijk. De regel is simpel: een zinsdeel is een woordgroep die op zijn maximaalst voor de persoonsvorm kan geplaatst worden.
Enkele voorbeeldzinnen
Daar in dat hoekje zou die grote, mooie man een bloemetje aan zijn vriendin willen geschonken hebben in de maand mei.
De delen van het gezegde staan reeds in het vet. Naast deze delen bestaat deze zin uit vijf zinsdelen, welke dus elk apart voor de persoonsvorm kunnen geplaatst worden.
- Daar in dat hoekje: staat reeds voor de PV.
- Die grote, mooie man zou aan zijn vriendin een bloemetje willen geschonken hebben daar in dat hoekje in de maand mei.
- Een bloemetje zou die grote, mooie man aan zijn vriendin willen geschonken hebben daar in dat hoekje in de maand mei.
- Aan zijn vriendin zou die grote, mooie man een bloemetje willen geschonken hebben daar in dat hoekje in de maand mei.
- In de maand mei zou die grote, mooie man aan zijn vriendin een bloemetje willen geschonken hebben daar in dat hoekje.
Tijdens de match wachtten veel supporters erg angstig af.
- Tijdens de match: staat reeds voor de PV.
- Veel supporters wachtten tijdens de match erg angstig af.
- Erg angstig wachtten veel supporters tijdens de match af.
Later zal Jantje brandweerman worden.
- Later: staat reeds voor de PV.
- Jantje zal later brandweerman worden.
- Brandweerman zal Jantje later worden.
Het onderwerp
Na de delen van het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde kan de eigenlijke zoektocht naar de andere zinsdelen beginnen. Het belangrijkste zinsdeel, na de persoonsvorm, is uiteraard het onderwerp. Het onderwerp speelt de hoofdrol in de zin. In veel cursussen voor leerlingen wordt gezegd dat het onderwerp het zinsdeel is waarover de zin gaat. Dit klopt echter niet altijd. Ook wordt er wel eens gezegd dat men het onderwerp vindt door de ja-neevraag te stellen. Het onderwerp is dan het zinsdeel dat meteen na de persoonsvorm komt. Ook dit is niet altijd juist.
De correcte manier om het onderwerp te vinden is door het stellen van de wie-watvraag. Doordat men zo gestructureerd te werk gaat, is vergissen (bijna) uitgesloten. Men stelt de vraag als volgt:
Wie/wat + het gezegde. Zo is in de zin 'Gisteren wilden wij een koffie drinken' het gezegde 'wilden drinken'. De vraag voor het onderwerp wordt: Wie of wat wilden drinken? Het antwoord is dan 'wij'.
Enkele voorbeeldzinnen
Daar in dat hoekje zou die grote, mooie man een bloemetje aan zijn vriendin willen geschonken hebben in de maand mei.
Wie of wat zou willen geschonken hebben? Antwoord: die grote, mooie man.
Tijdens de match wachtten veel supporters erg angstig af.
Wie of wat wachtten af? Antwoord: veel supporters
Later zal Jantje brandweerman worden.
Wie of wat zal worden? Antwoord: Jantje
Bron: Jackmac34, Pixabay Het lijdend voorwerp
Nadat je het onderwerp van de zin gevonden hebt, zoek je het lijdend voorwerp. Echter: niet elke zin heeft zo'n LV. Het is dus uitermate belangrijk dat men in de juiste volgorde te werk gaat, anders zal men fouten maken. Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (aan, voor, tegen, onder ...). De vraag voor het LV is overigens exact dezelfde als die om het onderwerp te zoeken, al wordt nu het onderwerp toegevoegd:
wie of wat + gezegde + onderwerp. Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling die in de zin gesteld wordt.
Enkele voorbeeldzinnen
Daar in dat hoekje zou die grote, mooie man een bloemetje aan zijn vriendin willen geschonken hebben in de maand mei.
Wie of wat zou die grote, mooie man willen geschonken hebben? Antwoord: een bloemetje is hier het lijdend voorwerp.
Tijdens de match wachtten veel supporters erg angstig af.
Wie of wat wachtten veel supporters af? Antwoord: er is geen LV.
Later zal Jantje brandweerman worden.
Hier kan er geen sprake zijn van een lijdend voorwerp, want de zin heeft een naamwoordelijk gezegde. In een NWG kan er nooit een LV voorkomen.
Het meewerkend voorwerp
Dit zinsdeel drukt uit wie de begunstigde of ontvanger van een bepaald element is. Het meewerkend voorwerp is een persoon, dier of zaak waaraan iets gegeven of bezorgd wordt. Het meewerkend voorwerp begint meestal met het woordje 'aan' of je moet dit woordje kunnen toevoegen. De vraag om dit zinsdeel te vinden komt opnieuw erg bekend voor:
Aan wie of wat + gezegde + onderwerp + LV. Kort samengevat: wie of wat + alle zinsdelen die je al gevonden hebt.
Enkele voorbeeldzinnen
Daar in dat hoekje zou die grote, mooie man een bloemetje aan zijn vriendin willen geschonken hebben in de maand mei.
Aan wie of wat zou die grote, mooie man een bloemetje willen geschonken hebben? Antwoord: aan zijn vriendin. Ter controle kan men de zin opnieuw bouwen zonder het woordje 'aan': Daar in dat hoekje zou die grote, mooie man zijn vriendin een bloemetje willen geschonken hebben in de maand mei.
Tijdens de match wachtten veel supporters erg angstig af.
Aan wie of wat wachtten veel supporters af? Antwoord: er is geen meewerkend voorwerp.
Later zal Jantje brandweerman worden.
Een NWG kan ook geen meewerkend voorwerp hebben.
Het voorzetselvoorwerp
Een van de minder bekende zinsdelen is het voorzetselvoorwerp. Zoals de benaming al vermeldt, begint dit zinsdeel steeds met een voorzetsel (aan, bij, op, tussen, onder ...). Belangrijk: dit voorzetsel is een vast voorzetsel. Dat betekent dat men het niet zomaar door een ander voorzetsel naar keuze kan veranderen. Het voorzetselvoorwerp is onlosmakelijk verbonden met het werkwoord. In het Nederlands zijn er talloze werkwoorden die zo'n combinatie kunnen vormen. Voorbeelden zijn: wachten op, rekenen op, wennen aan, afleiden uit, houden van enz. Het voorzetselvoorwerp wordt eerder figuurlijk gebruikt. Zo is in de zin 'Ik wacht op de bus.' het zinsdeel 'op de bus' duidelijk niet letterlijk bedoeld. Men staat niet echt op een bus, maar men wacht er op. Helaas is er geen vraag om het voorzetselvoorwerp te vinden.
Enkele voorbeeldzinnen
De verpleegster ontfermde zich over de gewonde.
In deze zin is het zinsdeel 'over de gewonde' het voorzetselvoorwerp. Het werkwoord heeft namelijk een vast voorzetsel: zich ontfermen over.
In juni kijken de leerlingen uit naar de vakantie.
Hier is het voorzetselvoorwerp 'naar de vakantie'. Het voorzetsel dat bij het werkwoord uitkijken hoort, is naar.
De (bijwoordelijke) bepalingen
De bepalingen
geven extra info over wat er gezegd wordt in de zin. Vaak is die informatie niet echt strikt noodzakelijk om een correcte zin te kunnen vormen. Er zijn heel wat soorten bepalingen, maar de belangrijkste zijn:
- Bepaling van plaats
- Bepaling van tijd
- Bepaling van wijze
- Bepaling van oorzaak
- Bepaling van middel
Een bepaling zoekt men best helemaal op het einde. Een tip: elk zinsdeel dat op het einde overblijft, zeker in de lagere jaren van het voortgezet onderwijs, is een bepaling.
Enkele voorbeeldzinnen
Daar in dat hoekje zou die grote, mooie man een bloemetje aan zijn vriendin willen geschonken hebben in de maand mei.
- Daar in dat hoekje: hier wordt aangegeven waar de handeling plaatsvindt. We hebben dus te maken met een bepaling van plaats.
- In de maand mei: dit zinsdeel vertelt wanneer het gebeurt. Dit is dus een bepaling van tijd.
Tijdens de match wachtten veel supporters erg angstig af.
- Tijdens de match: dit is opnieuw een bepaling van tijd.
- Erg angstig: dit is een bepaling van wijze, al worden er ook andere benamingen aan gegeven.
Later zal Jantje brandweerman worden.
- Later: opnieuw een bepaling van tijd.
Lees verder