Frans grammatica: het lidwoord
Het franse lidwoord lijkt moeilijk te begrijpen, maar als je je aan enkele simpele regels houdt is het vrij simpel. In leg uit hoe je het lidwoord in het frans moet gebruiken. Ik behandel het onbepaald lidwoord, bepaald lidwoord, en het delend lidwoord.
Onbepaald lidwoord:
enkelvoud: un/une
meervoud: des (niet vertalen in het Nederlands !)
Bij een ontkenning veranderen un, une en des in de (d').
voorbeeld:
J'ai un stylo. Il y a des fautes.
(Ik heb een pen) (Er zijn fouten)
Je n'ai pas de stylo. Il n'y a pas de fautes.
(Ik heb geen pen) (Er zijn geen fouten)
Bepaald lidwoord
enkelvoud: le/la/l'
meervoud les
voorbeeld:
le garçon (de jongen)
la femme (de vrouw)
les garçons (de jongens)
les femmes (de vrouwen)
Na de werkwoorden aimer, détester, adorer, préférer krijg je in het Frans altijd een bepaald lidwoord voor het zelfstandig naamwoord.
voorbeeld:
Elle aime la glace. (zij houdt van ijs)
Nous détestons les maths. (wij hebben een hekel aan wiskunde)
Ils adorent le sport. (zij zijn dol op sport)
Je préfère le français. (ik vind Frans leuker)
Je ziet aan de Nederlandse vertaling dat wij dat niet doen !
Delend lidwoord
Als de hoeveelheid
niet bekend is wordt het zogenaamde delend lidwoord gebruikt (in het Nederlands vertaal je dit niet):
mannelijk: du (= de + le)
vrouwelijk: de la
enkv. voor klinker of stomme 'h': de l'
meervoud: des
voorbeelden:
du vin (wijn)
de la viande (vlees)
de l'eau (water)
des oeufs (eieren)
Na woorden waarbij de hoeveelheid
wel bekend is gebruikt men altijd ‘de' + zelfstandig naamwoord.
voorbeeld:
un litre de lait
une bouteille (een fles) d’ huile
beaucoup (veel) de tomates
peu (weinig) de chocolat
un peu ('n beetje) de thé
un paquet (een pak) de taboulé
une boîte (een blik) de couscous
combien (hoeveel) de vin?
assez (genoeg) de beurre
Ook na een ontkenning wordt het woordje
de gebruikt:
voorbeeld:
Avez-vous du vin? Non, je n'ai pas de vin.
(Heeft u wijn? nee, ik heb geen wijn.)
Tu as de la viande? Non, je n'ai pas de viande.
(Heb jij vlees? Nee, ik heb geen vlees.)
A-t-elle de l'eau? Non, elle n'a pas d'eau.
(Heeft zij water? Nee, zij heeft geen water.)
Ils ont des oeufs? Non, ils n'ont pas d'oeufs.
(Hebben zij eieren? Nee, zij hebben geen eieren.)