Franse grammatica: bon of bien? mal of mauvais?
Bon, bien, mal of mauvais? Wanneer gebruik je nu eigenlijk wat? Bon en mauvais zijn adjectieven, bien en mal zijn bijwoorden. Maar zo eenvoudig is het spijtig genoeg niet, want naast de gewone regel zijn er natuurlijk een hele hoop uitzonderingen en speciale gevallen. Het is Frans voor iets nietwaar? Ook wanneer je de comparatief en de superlatief vormt van deze woorden moet je wel even extra opletten.
Adjectief of bijwoord
Een eerste belangrijk onderscheid dat we moeten maken, is dat tussen een adjectief (bijvoeglijk naamwoord) en een bijwoord (un adverbe).
Een
adjectief zet je bij een substantief (zelfstandig naamwoord).
Zo zeg je bvb. un grand chien, waarbij grand dan het adjectief is.
Een
bijwoord (un adverbe) zet je bij een werkwoord, een adjectief of een ander bijwoord.
- tu as bien travaillé = bien is een bijwoord bij travaillé (dus een werkwoord)
- c'est très joli = très is een bijwoord bij joli (dus een adjectief)
- c'est vachement bien = vachement is een bijwoord bij bien (een bijwoord)
Bon, bien, mal, mauvais
Bon en mauvais
Het zijn adjectieven. Ze worden dus bij een substantief gezet. Adjectieven zijn veranderlijk. Dat wil dus zeggen dat ze veranderen van getal en geslacht met het substantief waar ze bijhoren.
- un bon / mauvais livre
- une bonne / mauvaise chaise
- de bons/ mauvais livres
- de bonnes / mauvaises chaises
Bien en mal
Het zijn bijwoorden. Ze staan dus bij een werkwoord, een adjectief of een ander bijwoord. Ze zijn onveranderlijk.
- il mange bien / mal
- c'est bien joli
- c'est extrêmement bien
De uitzonderingen
Frans zou geen Frans zijn als er geen uitzonderingen waren. En in dit geval zijn er dat een pak!
Bon
- Met être = c'est bon/ mauvais. Wanneer het gaat over eten of drinken (het is lekker/ slecht)
- Voor gevoelens en waarnemingen. Bvb. c'est bon le soleil (dat doet goed, dat voelt goed aan). Meestal alleen met bon.
- Met faire = il fait bon vivre ici (het is hier aangenaam, goed om te leven).
- Il fait bon / mauvais ici (i.v.m. het weer = het is hier goed / slecht weer)
- Met sentir = ça sent bon/mauvais ici (goed/slecht ruiken)
- Met tenir = tenez bon! (volhouden). Enkel met bon, niet met mauvais
- Bon als zelfstandig naamwoord = Il n'achète que du bon (een kwaliteitsproduct)
Bien
- Met être = c'est bien. In alle gevallen, behalve wanneer het over eten en drinken of gevoelens gaat (zie hierboven)
- Se sentir = zich voelen. Se sentir bien, se sentir mal= zich goed / slecht voelen
- Se tenir = zich gedragen, meestal met bien. Tiens-toi bien! (gedraag je, zet je recht)
- Faire du bien / faire du mal = goed / slecht doen. Le soleil, ça fait du bien! (de zon, dat doet goed) Faire du mal à quelqu'un (iemand kwaad doen)
- Bij een substantief = zoals het hoort, deftig. Ce sont des gens bien (onveranderlijk!) = het zijn deftige mensen
- Als substantief = dire du bien / du mal de quelqu'un = goed- of kwaadspreken over iemand
Uitdrukkingen met bon, bien, mal, mauvais
Bon, bien, mal, mauvais worden vaak in uitdrukkingen gebruikt en dan betekenen ze weer wat anders.
- Bon débarras = goed dat we daar van af zijn, opgeruimd staat netjes
- Ces idées ne sont pas mal = die ideeën zijn niet slecht
- Avoir bonne / mauvaise mine = er goed / slecht uitzien
- Cette fille n'est pas mal! = dat meisje ziet er niet slecht uit/ mag gezien worden!
- Etre bien / mal dans sa peau = goed of slecht in zijn vel zitten
- J'aimerais bien = ik zou graag willen
- Tout est bien qui finit bien = eind goed, al goed
- Bonne continuation = prettige verderzetting
- Tomber bien / mal = passen / ongelegen komen - ça tombe bien / ça tombe mal
- A quoi bon? = wat heeft het voor zin?
- C'est bien fait pour lui = dat is zijn verdiende loon
- Ca s'annonce bien / mal = dat ziet er goed/slecht uit
- Rapporter bien / mal = goed of slecht opbrengen (geld / materieel)
- Etre de bon / mauvais poil = goed / slecht geluimd zijn
- C'est bon marché = het is goedkoop
Comparatief en superlatief van bon, bien, mal, mauvais
Bon
bon, comparatief = meilleur, superlatief = le meilleur
- C'est un bon vin (het is een goede wijn)
- Ce vin est meilleur (deze wijn is beter)
- C'est le meilleur vin (het is de beste wijn)
- Bon, meilleur en le meilleur zijn adjectieven, dus ze zijn veranderlijk!
Bien
bien, comparatief = mieux, superlatief = le mieux
- C'est bien! (het is goed!)
- C'est mieux! (dat is beter!)
- Le mieux serait que tu partes (het beste zou zijn dat je vertrekt)
Mal
mal, comparatief = plus mal, superlatief = le plus mal
- Ca va mal (het gaat slecht)
- ca va encore plus mal (het gaat nog slechter)
- Mais où ca va le plus mal, c'est en Titouatou (maar waar het het slechtste gaat, is in Jakamaka)
Mauvais
Dit is weer een speciaal geval, want hier heb je verschillende mogelijkheden.
Mauvais, comparatief = pire, superlatief = le pire. Pire wordt gebruikt voor een moreel oordeel.
C'est le pire de tous (hij is de ergste van allen)
Mauvais, comparatief = plus mauvais, superlatief = le plus mauvais. Deze vormen worden voor concrete gevallen gebruikt.
Ce vin est encore plus mauvais que l'autre (deze wijn is nog slechter dan die andere)
Uitdrukkingen met mieux, pire, meilleur, pis
- Tout va pour le mieux = alles gaat opperbest, het kan niet beter gaan
- Tant mieux = des te beter
- Le plus tôt sera le mieux = hoe eerder, hoe liever
- De mal en pis = van de gracht in de sloot
- De pire en pire = erger en erger
- Au pis aller = in het slechtste geval
- Tant pis! = spijtig, pech