Regelmatige en onregelmatige werkwoorden in de o.t.t
In de Nederlandse taal worden werkwoorden in de presens (onvoltooid tegenwoordige tijd) vervoegd op een vaste manier. In dit artikel wordt uitgelegd hoe regelmatige werkwoorden worden vervoegd. Verder vindt u de vervoeging van de werkwoorden die onregelmatig zijn in de presens.
Het vervoegen van regelmatige en onregelmatige werkwoorden in de presens (onvoltooid tegenwoordige tijd)
Regelmatige werkwoorden
Voor het vervoegen van regelmatige werkwoorden in de presens moet eerst bepaald worden wat de stam is. De stam wordt ook de ‘ik-vorm’ genoemd, omdat hij gelijk is aan de vorm van het werkwoord dat wordt gebruikt bij de persoon ‘ik’.
De stam van regelmatige werkwoorden is in principe de infinitief min -en. In veel gevallen moet de spelling aangepast worden om de correcte uitspraak te behouden, of om aan bepaalde spellingregels te voldoen (voor een uitgebreide uitleg over spelling en uitspraak, zie
spelling).
infinitief | stam | spellingsregel |
werken | werk | |
springen | spring | |
lopen | loop | De letter o verdubbelt hier om de uitspraak te behouden |
geven | geef | De e verdubbelt voor de uitspraak. Een v aan het eind van een lettergreep verandert in een f |
blazen | blaas | De a verdubbelt voor de uitspraak. Een z aan het eind van een lettergreep verandert in een s |
zetten | zet | Er kan nooit een dubbele medeklinker aan het eind van een lettergreep staan, dus de t verenkelt |
Als we de stam van een werkwoord bepaald hebben, kunnen we het regelmatige werkwoord op de volgende manier vervoegen:
enkelvoud | | werken | lopen | geven | worden |
1e persoon (ik) | stam | werk | loop | geef | word |
2e persoon (jij/u) | stam + t | werkt | loopt | geeft | wordt |
3e persoon (hij/zij/het) | stam + t | werkt | loopt | geeft | wordt |
meervoud | | | | | |
1e persoon (wij) | infinitief | werken | lopen | geven | worden |
2e persoon (jullie) | infinitief | werken | lopen | geven | worden |
3e persoon (zij) | infinitief | werken | lopen | geven | worden |
Onregelmatige werkwoorden
Veel werkwoorden in het Nederlands zijn onregelmatig. In de presens (o.t.t.) zijn dat er maar tien (in het imperfectum veel meer). In de volgende tabellen ziet u hoe deze tien werkwoorden vervoegd worden.
infinitief | gaan | hebben | komen* | kunnen | mogen |
ik | ga | heb | kom | kan | mag |
jij | gaat | hebt | komt | kan/kunt | mag |
u | gaat | hebt/heeft | komt | kan/kunt | mag |
hij/zij/het | gaat | heeft | komt | kan | mag |
wij | gaan | hebben | komen | kunnen | mogen |
jullie | gaan | hebben | komen | kunnen | mogen |
zij | gaan | hebben | komen | kunnen | mogen |
infinitief | slaan | staan | willen | zijn | zullen |
ik | sla | sta | wil | ben | zal |
jij | slaat | staat | wil/wilt | bent | zal/zult |
u | slaat | staat | wil/wilt | bent | zal/zult |
hij/zij/het | slaat | staat | wil | is | zal |
wij | slaan | staan | willen | zijn | zullen |
jullie | slaan | staan | willen | zijn | zullen |
zij | slaan | staan | willen | zijn | zullen |
* De vervoeging van 'komen' lijkt op het eerste gezicht regelmatig, maar behoort tot de onregelmatige werkwoorden omdat de stam onregelmatig is. De stam is immers niet 'koom', maar 'kom'.