Het gebruik van te + infinitief (hele werkwoord)
In de Nederlandse taal zie je vaak het woordje ‘te’ met daarachter een infinitief (heel werkwoord). De verschillende gevallen waarin de combinatie te+infinitief voorkomt worden in dit artikeln beschreven aan de hand van voorbeelden
Het gebruik van ‘te’ + infinitief is grofweg onder te verdelen in zeven categorieën
Infinitief (hele werkwoord) = een werkwoord dat niet vervoegd is, zoals het in woordenboeken staat)
1. Na werkwoorden zoals staan en lopen wanneer er tijdens het staan of lopen nog iets anders gebeurt.
2. Na een adjectief dat indirect iets zegt over het infinitief
3. Na bepaalde werkwoorden zoals proberen, vergeten, hopen en dergelijke
4. Na de woorden om, zonder, door, in plaats van, na, teneinde, voor en alvorens
5. Na het woord om, wanneer een bepaald doel wordt beschreven
6. Na de combinatie te + adjectief + om
7. Tussen een artikel en een substantief, wanneer bedoeld wordt: ‘iets dat gedaan moet worden’. bv: ‘de te winnen prijs’
Adjectief = een woord dat iets zegt over een substantief
Substantief = een ding, mens of dier. Je kunt er ‘de’, ‘ het’ of ‘een’ voor zetten
Artiikel (lidwoord): de, het, een
1. Na de werkwoorden lopen, staan, zitten, liggen en hangen, wanneer er twee dingen tegelijkertijd plaatsvinden. (in werkelijkheid wordt er niet altijd echt gelopen of gestaan tijdens de andere handeling)
- Hij loopt al de hele dag te zeuren (hij zeurt al de hele dag, waarschijnlijk niet steeds lopend)
- Ze staan al een uur te wachten
- Zij zit te tekenen
- Hij ligt nog te slapen
- De vlag hangt te wapperen
2. Na een adjectief dat indirect iets zegt over het infinitief
- Ik vind het leuk om te tekenen (leuk zegt iets over tekenen)
- Het is vervelend om lang te wachten (vervelend zegt iets over wachten)
3. Na de werkwoorden in de volgende tabel
achten | dienen | hoeven | plegen | verklaren | weigeren |
beginnen | dreigen | (be)horen | pogen | verlangen | wensen |
beloven | durven | hopen | proberen | verplichten | zeggen |
beogen | dwingen | komen | schijnen | verzuimen | zien |
besluiten | eisen | leren | staan | vinden | zijn |
bevelen | gebieden | liggen | trachten | vóórkomen | zitten |
beweren | gelasten | lijken | vallen | vragen | |
blijken | geloven | lopen | verbieden | vrezen | |
denken | hangen | menen | vergeten | wagen | |
- Hij probeert te komen
- Ik weiger hem te helpen
- Zij zijn te verslaan
- Dat hoor je te doen
- Je ziet maar te komen
4. Na de woorden om, zonder, door, in plaats van, na, teneinde, voor en alvorens
- Het is onmogelijk om dat te halen
- Ik kan niet luisteren zonder me ermee te bemoeien
- Je kan alleen winnen door goed je best te doen
- Ik denk dat ik mijn mond hou in plaats van me ermee te bemoeien
- Na betaald te hebben gingen ze naar binnen
- Ze deden goed hun best, teneinde een mooi resultaat te behalen
- Voor je ergens mee te bemoeien moet je goed weten waar het over gaat
- Alvorens zich ergens mee te bemoeien… (is enigszins ouderwets, schrijftaal)
5. Na het woord om, wanneer een bepaald doel wordt beschreven
- Ik ga vroeg naar bed om morgen fit te zijn (het doel is om fit te zijn)
- Hij gaat naar de supermarkt om boodschappen te doen (het doel is om boodschappen te halen)
- We gaan op vakantie om lekker te relaxen (het doel is om lekker te relaxen)
- Beginnen jullie maar vast om niet te veel tijd te verliezen (het doel is om niet te veel tijd te verliezen)
6. Na de combinatie te + adjectief + om
- Dit is te mooi om waar te zijn
- Hij is te oud om te rennen
- Ik ben te opgewonden om mijn mond te houden
7. Tussen een artikel en een substantief, wanneer bedoeld wordt: ‘iets dat gedaan moet worden’, bijvoorbeeld: ‘de te winnen prijs’
- Het te kopen product (het product dat gekocht moet worden)
- De te vervoeren spullen (de spullen die vervoerd moeten worden)