Voornaamwoorden
Bij deze woordsoortengroep onderscheiden we de volgende vormen: persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende, vragende, onbepaalde en betrekkelijke voornaamwoorden. In dit artikel worden ze in deze volgorde besproken.
Persoonlijke voornaamwoorden
Persoonlijke voornaamwoorden worden gebruikt om een persoon aan te duiden. Ze kunnen nooit een lidwoord of een bepaling voor zich krijgen en worden uitsluitend zelfstandig gebruikt.
Ze worden in drie groepen gesorteerd, de zogenaamde
grammatische personen en daarin onderscheiden in enkelvoud en meervoud:
enkelvoud
eerste persoon: ik
tweede persoon: jij, u, gij
derde persoon: hij, zij(vr), het
meervoud
eerste persoon: wij
tweede persoon: jullie, u, gij (verouderd: jelui, gijlieden)
derde persoon: zij
Als voorwerp of na een voorzetsel gebruiken we:
enkelvoud
eerste persoon: mij
tweede persoon: jou
derde persoon: hem. haar
meervoud
eerste persoon: ons
tweede persoonL jullie, u
derde persoon: hen, hun
We kennen bij de persoonlijke voornaamwoorden ook de zogenaamde "zwakke" vormen. Over het algemeen worden die alleen in de gesproken taal gebezigd . Ze worden alleen geschreven als de schrijver wil laten zien hoe iets klinkt.
enkelvoud
eerste persoon: 'k, me
tweede persoon: je, ge
derde persoon: ie, ze, 't, 'm, 'r, d'r
meervoud
eerste persoon: we
tweede persoon: je, ge
derde persoon: ze
Het gebruik van het persoonlijke voornaamwoord spreekt voor zichzelf, zodat we er in dit bestek niet nader op in zullen gaan.
Bezittelijk voornaamwoord
Het woord bezittelijk zegt al genoeg; we gebruiken deze voornaamwoorden om aan te geven van wie iets is, wiens beit iets is. Toch is dat niet helemaal waar. Ook duidt het op een bijzondere relatie die er bestaat tussen de sprekende persoon en het object dat hij bedoelt. Een voorbeeld van het eerste geval is niet moeilijk: "Dat is
mijn fiets". Iedereen begrijpt dat de bedoelde fiets het eigendom is van de spreker. Het tweede geval heeft niets met persoonlijk eigendom te maken; het duidt slechts op een bepaalde relatie met het genoemde: "Dat is
mijn trien'. De spreker wil hier alleen mee aangeven dat die speciale trein de trein is waar hij mee moet reizen. In dit geval spreken we over een
bijvoeglijk bezittelijk voornaamwoord. De werkelijk bezit uitdrukkende bezittelijke voornaamwoorden noemen we ook wel
zelfstandige bezittelijke voornaamwoorden.
We kennen de volgende bezittelijke voornaamwoorden:
enkelvoud
eerste persoon: mijn
tweede persoon: jouw, uw
derde persoon: zijn, haar
meervoud
eerste persoon: ons, onze
tweede persoon: jullie, uw
derde persoon: hun (haar)
bijna alle bezittelijke voornaamwoorden hebben ook een "zwakke" vorm:
enkelvoud
eerste persoon: m'n
tweede persoon: je
derde persoon: z'n, 'r, d'r
meervoud
eerste persoon: -
tweede persoon: je
derde persoon: 'r, d'r
Bekend is de uitgangs-s achter een naam als een bezit wordt aangeduid. Inplaats van :"dit is Jan z'n boek" , schrijven we: dit is Jans boek". (Pas op! De -s staat vast aan de naam. We schrijven alleen 's als de naam op een beklemtoonde klinker eindigt: "dit is Theo's boek". Namen die op een s-klank eindigen, krijgen geen uitgangs -s: "dit is Alex' boek. In plaats van de -s staat er een apostrof)
Opvallend is dat de uitgangs -s, die een puur mannelijke vorm is (z'n), ook bij meisjes(vrouwen)namen voorkomt.
We zeggen bijvoorbeeld: "dit is Hanny d'r boek". Maar ook: "dit is Hanny's boek!" Hoe tegenstrijdig kan het zijn!
Aanwijzende voornaamwoorden
In onze taal kennen we de volgende aanwijzende voornaamwoorden:
dit, dat, deze, die, zulke, zo'n, zodanige, dergelijke, dezelfde, diezelfde, hetzelfde, datzelfde, gene, gindse
Deze, die, kunnen praktisch voor elk mannelijk en vrouwelijk zelfstandig naamwoord voorkomen.
Voorbeeld:
- deze man
- die man
- deze vrouw
- die vrouw, enz.
Ieder met enig taalgevoel kan constateren dat
deze kind, of
die kind niet kan. Bij onzijdige zelfstandige naamwoorden ("het"-woorden) horen de aanwijzende voornaamwoorden "dit" en "dat".
Voorbeeld:
- dit kind
- dat land
- dit hekje, enz.
Deze en
die kunnen wel bij onzijdige zelfstandige naamwoorden gebruikt worden als ze in het meervoud staan:
Voorbeeld:
- deze kinderen
- die hekjes
- die landen
- deze dwalingen, enz.
"Gene" wordt gebruikt (verouderd) in het volgende: "Aan deze of
gene zijde." De betekenis is dan: aan deze of aan de andere kant.
Zo ook in: "Deze of gene", wat betekent: de één of de andere.
De afgeleide oude naamvalsvormen komen slechts nog in vaste uitdrukkingen voor of in verouderde schrijftaal:
Voorbeelden:
- schrijver dezes
- diens woning
- en wat dies meer zij
- te dezer plaatse
- in dier voege
- met dien verstande
- uit dien hoofde
Er zijn ook aanwijzende voornaamwoorden die speciaal op de hoedanigheid van iets wijzen:
zulk(e), zo'n, zodanig(e), dergelijk(e)
Voor de onderscheiding dienen:
dezelfde, diezelfde, hetzelfde, datzelfde. Vaak gaan ze vergezeld van een nauwkeuriger bepaling.
Vragende voornaamwoorden
Er zijn slechts drie vragende voornaamwoorden:
wie, wat, welk(e)
Wie vraagt alleen naar personen;
wat, welk(e) vraagt naar al het andere, waarbij "welk(e)" eveneens betrekking kan hebben op personen
Voorbeeld:
- Wie heeft dat gedaan?
- Wie zijn er aan de beurt?
- Wat heb je gedaan?
- Wat heb je meegenomen?
- Welke kinderen moeten schoolblijven?
- Welk tafeltje is omgevallen?
- Welk mens is daartioe in staat?
Voor vragen naar de hoedanigheid ergens van, worden vaak de volgende constructies gebruikt: wat voor; wat voor een.
Wat wordt meestal niet vragend maar uitroepend gebruikt: Wat is dat mooi! Wat een rare jongen! Wat een schiterende tuin!
Vaak komen we nog de oude naamvalsvorm tegen: wiens, in de betekenis "wie z'n".(van wie): Wiens boek is dit?
Onbepaalde voornaamwoorden
Deze groep wordt niet door alle neerlandici als voornaamwoorden erkend. Zo laat bijvoorbeeld de Nieuwe Nederlandse spraakkunst deze groep bij de naamwoorden onbesproken.
Graag wil ik ze toch noemen, zij het kort.
Tot deze groep kunnen wij rekenen:
men, iemand, niemand, iets, niets, alles, het
Voorbeeld
- men zegt het
- iemand moet dat gedaan hebben
- er was dat uurniemand te zien
- er zal toch weliets van waar zijn
- niets van dat alles
- het regent
Betrekkelijke voornaamwoorden
Betrekkelijke voornaamwoorden slaan terug op personen of zaken die eerder in de zin genoemd staan, het zogenaamde
antecedent. Dat antecedent kan bestaan uit één woord of uit een woordengroep.
Voorbeeld:
- Het IJsselmeer, dat druk bevaren wordt, is bijna dichtgevroren.
- De hoge flat, die twintig jaar geleden gebouwd is, wordt afgebroken.
- Hij liep blootvoets door de glasscherven, wat heel dom was.
Waarschuwing!
We horen in de spreektaal (en dat niet alleen!) steeds meer een foutief gebruik van het betrekkelijke voornaamwoord wat:
Het meisje wat daar loopt
Het boek wat op tafel lag.
De verkeerde gedachtegang die hier gevolgd is: men denkt dat als het antecedent onzijdig is het betrekkelijke voornaamwoord wat gebruikt moet worden!
Dat dit niet het geval is, moge blijken uit de hierna volgende bespreking.
Hier een rijtje betrekkelijke voornaamwoorden:
die, dat, wat, wie, hetgeen Verouderde vormen zijn: voor mannelijke personen:
wiens; voor vrouwelijke personen of personen in het meervoud:
wier.
Het betrekkelijk voornaamwoord
wat gebruiken we in twee gevallen:
- Als er een onbepaald (vaag) antecedent is: Alles wat hij had, is hij kwijt.
- Als het antecedent een woordgroep (zin) is: Hij is in één keer geslaagd, wat niemand verwacht had.
"Die" en "dat" worden beide voor personen én zaken gebruikt:
- Het meisje, dat daar loopt
- De jongen, die moest schoolblijven
- Het boek, dat op tafel ligt
- De fiets, die gisteren gestolen is
"Wie" wordt uitsluitend voor personen gebruikt. Het moet dan wel voorafgegaan worden door een voorzetsel:
Het meisje,
aan wie ik het cadeautje gaf.....
De vluchtelingen,
van wie bekend was dat ze....
Het betrekkelijk voornaamwoord "wat" wordt in alle andere gevallen gebruikt.
Inplaats van "wat" schrijft men ook wel "hetgeen".
"Welk(e)" en/of "hetwelk" wordt gebruikt in ambtelijke taal.