Franse grammatica: het persoonlijk voornaamwoord
Franse grammatica, het is me wat. Een van de moeilijkheden is het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord (le pronom personnel). Wanneer is het nu 'le', wanneer is het 'lui'? En hoe gebruik je 'y' en 'en'? En wanneer je weet wat je moet gebruiken, in welke volgorde zet je dan al die persoonlijke voornaamwoorden? Het ziet er allemaal heel ingewikkeld uit, maar wanneer je de regels onder de knie hebt, wordt het al heel wat duidelijker.
Persoonlijk voornaamwoord: pronom personnel
In de
Franse grammatica zitten heel wat struikelblokken. Eén daarvan is het gebruik van het persoonlijk voornaamwoord, het befaamde pronom personnel. 'Le', 'lui', 'eux', 'leur', 'y', 'en', een mens zou er grijs haar van krijgen. Maar geen paniek, zo moeilijk is dit allemaal niet. Wanneer je de basisregels hebt begrepen, wordt het persoonlijk voornaamwoord kinderspel.
'Le' of 'lui'?
Een van de heikele punten van het persoonlijk voornaamwoord (le pronom personnel in het Frans) is, wanneer gebruik je 'le' en wanneer gebruik je 'lui'? Je hebt een grammaticale uitleg en je hebt een eenvoudige uitleg voor dit probleem. Aan jou de keuze.
'Le', 'la', 'les' zijn lijdend voorwerp
'Le', 'la' en 'les' vervangen een lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp vind je door wie of wat te vragen na onderwerp + werkwoord. 'Le' is mannelijk enkelvoud, 'la' is vrouwelijk enkelvoud en 'les' is voor meervoud, zowel mannelijk als vrouwelijk.
Enkele voorbeelden:
- J’ai vu mon frère. Wie heb je gezien? Het antwoord is: mon frère. Die vervang je dus door 'le'. Dat geeft dan: je l’ai vu.
- J’ai ouvert la fenêtre. Wat heb je geopend? Het antwoord is: la fenêtre. La fenêtre vervang je door 'la'. Je krijgt dan: je l’ai ouverte.
'Lui' en 'leur' zijn meewerkend voorwerp
'Lui' en 'leur' vervangen een meewerkend voorwerp. Een meewerkend voorwerp vind je door aan wie te vragen na onderwerp en eventueel lijdend voorwerp. 'Lui' is voor vrouwelijk en mannelijk enkelvoud, 'leur' is voor mannelijk en vrouwelijk meervoud. Verwar 'leur' zonder 's' niet met 'leurs' met een 's'. Deze laatste is een bezittelijk voornaamwoord, zoals bijvoorbeeld in 'leurs enfants', hun kinderen.
Enkele voorbeelden met 'lui' en 'leur':
- J’ai écrit à mon frère. Aan (naar) wie heb je geschreven? Het antwoord is: à mon frère. Dat wordt dus 'lui' en je krijgt dan: je lui ai écrit.
- J’ai téléphoné à mes parents. Aan (naar) wie heb je gebeld? Antwoord: à mes parents. Je moet dus 'leur' gebruiken, omdat parents meervoud is en je krijgt dan: je leur ai téléphoné.
Zonder grammaticale regel: een werkwoord met of zonder 'à'
Snap je niets van dat lijdend of meewerkend voorwerp? Dan is er nog een andere manier om te weten of het 'le', 'la', 'les' of 'lui', 'leur' moet zijn. Werkwoorden zonder 'à' krijgen 'le', 'la', 'les'. We gaan even terug naar ons eerste voorbeeld: j'ai vu mon frère. On voit quelqu'un, voir is dus een werkwoord zonder 'à' want je zegt niet: je vois à mon frère. Mon frère wordt dus 'le'; je l'ai vu. Ons tweede geval dan. J'ai écrit à mon frère. Ecrire à quelqu'un, écrire à wordt dus gebruikt met 'lui' of 'leur'. Aangezien à mon frère enkelvoud is, krijgen we dus: je lui écrit.
'Y' of 'en'?
Nog zo'n moeilijk punt: wanneer moet je nu 'y' en wanneer moet je 'en' gebruiken? Ook dit is niet zo ingewikkeld wanneer je de regel onder de knie hebt. Een eerste punt dat je zeker moet onthouden is dat 'y' en 'en' altijd iets (een ding) vervangen, nooit iemand. In het Nederlands vertaal je ze beide door 'er'. Je moet dus de regel kennen, want met de vertaling alleen ga je er niet komen.
Y
'Y' vervangt een ding voorafgegaan door 'à', 'sur', 'sous', 'en' of 'dans'.
Enkele voorbeelden:
- Tu penses toujours à ce projet? Oui, j’y penses toujours (ja, ik denk er nog steeds aan)
- Tu as déjà été en France? Oui, j’y suis déjà allé (ja, ik ben er al geweest)
- La clé est dans la boîte? Oui, elle y est (ja ze ligt er / ze is er)
En
'En' vervangt een ding voorafgegaan door 'de'. Bijvoorbeeld: tu as parlé de ce projet? Oui, j'en ai parlé. (ja, ik heb er over gesproken)
En kan ook gebruikt worden wanneer je 'un' of 'une' of 'des' hebt gevolgd door een ding.
Enkele voorbeelden:
- Tu as des clous? Oui, j’en ai (ja, ik heb er)
- Tu as un téléphone? Oui, j’en ai un (ja, ik heb er een)
Belangrijk: de volgorde van het persoonlijk voornaamwoord
Heb je meerdere voornaamwoorden, dan moet je ze in een bepaalde volgorde zetten. Deze volgorde is: onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, 'y' en 'en'.
Onderwerp
Je begint altijd met het persoonlijk voornaamwoord als onderwerp, dus:
je, tu, il / elle / on, nous, vous, ils / elles
Lijdend voorwerp
Heb je een onderwerp en een lijdend voorwerp, dan zet je eerst het onderwerp en dan het lijdend voorwerp: 'le', 'la' of 'les'. Je krijgt dus bijvoorbeeld een zin als: je le donne à Pierre. 'Le' kan bijvoorbeeld 'le livre' of 'le chien' zijn.
Meewerkend voorwerp
Na het onderwerp en het lijdend voorwerp volgt het meewerkend voorwerp: 'lui' of 'leur'. Je zin ziet er dan als volgt uit: je le lui donne. 'Le' kan bijvoorbeeld 'le livre' of 'le chien' zijn. 'Lui' kan bijvoorbeeld 'à Pierre' zijn.
Y
'Y' komt op de vierde plaats. Zo krijg je bijvoorbeeld: J'y vais. 'Y' kan hier bijvoorbeeld 'à Paris' zijn of 'à l'école'. Een ander voorbeeld is: je l'y emmène. 'Le' of 'la' staat hier voor 'Pierre' of 'Anne', want aangezien het afgekapt is, kan je niet zien of het mannelijk of vrouwelijk is. 'Y' staat weer voor 'à Paris' of 'à l'école'. De volledige zin zou zijn: J'emmène Pierre / Anne à Paris / à l'école.
En
'En' komt altijd op de laatste plaats. Bijvoorbeeld: je lui en donne, waarbij 'lui' weer 'à Pierre' kan zijn, of 'à Anne' want 'lui' kan mannelijk of vrouwelijk zijn. 'En' zou dan 'des bonbons' of 'des livres' kunnen zijn. De volledige zin zou kunnen zijn: je donne des bonbons/ des livres à Pierre / à Anne. Heb je 'y' en 'en', dan moet je aan het gebalk van een ezel denken: où il y en a? Eerst 'y', dan 'en'.
Opgelet: speciale gevallen voor gevorderden
Wanneer je meer leert over de persoonlijke voornaamwoorden, komen er nog enkele speciale gevallen bij. Eventjes opletten geblazen dus.
A lui, à elle, à eux, à elles
Bij sommige werkwoorden met 'à' gevolgd door een persoon moet je 'à lui', 'à elle', 'à eux', 'à elles' gebruiken. Het gaat om de volgende werkwoorden:
- penser à + persoon: denken aan iemand
- renoncer à + persoon: verzaken aan iemand, iemand opgeven
- tenir à + persoon: houden aan iemand, gesteld zijn op iemand
- avoir affaire à + persoon: bediend worden door iemand, geholpen worden door iemand
- songer à + persoon: denken aan iemand, dromen over iemand
- avoir recours à + persoon: beroep doen op iemand
- recourir à + persoon: beroep doen op iemand
- faire appel à + persoon: de hulp inroepen van iemand
Enkele voorbeelden zullen het een beetje duidelijker maken:
- Tu penses parfois à Paul? Oui, je pense parfois à lui (denk je soms aan Paul? Ja, ik denk soms aan hem)
- Tu tiens à cette fille? Oui, je tiens à elle (ben je op haar gesteld? Ja, ik ben op haar gesteld?)
- Tu as eu affaire à Jeanne? Oui, j’ai eu affaire à elle (heeft Jeanne je bediend / geholpen? Ja, zij heeft mij bediend / geholpen)
- Tu as eu recours aux voisins? Oui, j’ai eu recours à eux (heb je een beroep gedaan op de buren? Ja, ik heb beroep op hen gedaan)
Sur lui, sur elle, sur eux, sur elles
Dezelfde regel is van toepassing voor werkwoorden met 'sur' gevolgd door een persoon. Ook hier vervang je de persoon door 'sur' + 'lui' (mannelijk persoon), 'elle' (vrouwelijk persoon), 'eux' (meerdere mannelijke personen of meerdere vrouwelijke personen + één mannelijke persoon) of 'elles' (meerdere vrouwelijke personen).
Enkele voorbeelden:
- Je compte sur Pierre: je compte sur lui (ik reken op Pierre, ik reken op hem)
- Je compte sur Anne: je compte sur elle (ik reken op Anne, ik reken op haar)
- Je compte sur les chefs: je compte sur eux (ik reken op de bazen, ik reken op hen)
- Je compte sur les mamans: je compte sur elles (ik reken op de mama's, ik reken op hen)
De lui, d’elle, d’eux, d’elles
Deze regel is ook van toepassing voor werkwoorden gevolgd door 'de' en een persoon.
Enkele voorbeelden:
- Je voulais parler de Pierre – je voulais parler de lui (ik had het over Pierre, ik had het over hem)
- Il attend tout de ses filles – il attend tout d’elles (hij verwacht alles van zijn dochters, hij verwacht alles van hen)
Wederkerende werkwoorden: les verbes pronominaux
Bovenstaande regels gelden ook voor alle wederkerende werkwoorden (verbes pronominaux) gevolgd door 'à' of 'de' en een persoon.
Enkele voorbeelden:
- s’intéresser à: tu t’intéresses à la fille du voisin? Oui, je m’intéresse à elle (ben je geïnteresseerd in de dochter van je buurman? Ja, ik ben in haar geïnteresseerd)
- se plaindre de: tu te plains de ta fille? Oui, je me plains d'elle (beklaag je je over je dochter? Ja, ik beklaag me over haar)