Instructie bij taalbeschouwing op de basisschool
Er wordt heel wat geklaagd over het taalniveau van de jongere generatie. Het lijkt wel of Nederlanders steeds een beetje slechter worden in taal. Niet alleen in het dagelijks leven, maar ook op de tv en in de krant worden taalfouten gemaakt. De Nederlandse taal is dan ook complex en dient op de juiste manier aangeleerd te worden. Een goede instructie is hierbij essentieel.
Instructie tijdens een taalles kan op de volgende zes manieren:
Aanleren van begrippen
Taalkundige begrippen zoals 'synoniem' of 'dialect' moeten expliciet aangeleerd worden aan kinderen. Deze begrippen vergroten het inzicht in de taal en het taalgebruik. Maar het leren van taalkundige begrippen is niet zo gemakkelijk als het leren van andere begrippen zoals ‘auto’ of ‘stoel’, tenslotte komen taalkundige begrippen niet voor in het dagelijks leven en zullen kinderen ze dus slechts incidenteel te horen krijgen. Begrippen kunnen het beste aangeleerd worden aan de hand van vijf stappen:
- Analyseren van voorbeelden: Geef kinderen voorbeeldzinnen en kijk wat opvalt.
- Introduceren en beschrijven van het begrip: Leg duidelijk uit wat het begrip is. Bijv. twee woorden met dezelfde betekenis noem je een synoniem.
- Afbakenen van het begrip: Hier kijk je naar verschillende situaties waarin het begrip kan voorkomen, maar ook leg je uit wanneer het niet kan. Een synoniem kan bijvoorbeeld nooit een enkel woord zijn, het zijn altijd twee woorden.
- Aanleren van strategie om begrip te herkennen: Vervolgens wordt een strategie aangeleerd om het begrip zelf te kunnen ontdekken in een zin of in de situatie.
- Toepassen van de strategie: Uiteindelijk kunnen de leerlingen zelf aan de slag met het toepassen van de strategie. Dit is de verwerkingsfase.
Aanleren van grammaticale begrippen
Grammaticale begrippen zijn voor kinderen lastiger te leren dan taalkundige begrippen. Dit komt doordat grammaticale begrippen niet inhoudelijk zijn, maar verwijzen naar een relatie, het verwijst niet naar iets concreets. Soms wordt er voor kinderen gebruik gemaakt van hulptermen, termen die iets meer zeggen dan de normale aanduiding. Zo wordt persoonsvorm wel eens tijdwoord genoemd, omdat het woord aangeeft in welke tijd de zin staat.
Grammaticale begrippen worden vaak gedefinieerd aan de hand van een ander grammaticaal begrip, dit maakt het lastig voor kinderen. Een bijvoeglijk naamwoord wordt bijvoorbeeld gedefinieerd als een woord dat iets zegt over het zelfstandig naamwoord. Daarnaast is de definiëring niet eenduidig, steeds wordt er een andere manier gebruikt. Lidwoorden zijn bijvoorbeeld moeilijk te omschrijven en daarom is de definitie van een lidwoord gewoon de, het of een. Hierbij wordt dus een hoeveelheid aangegeven (drie mogelijkheden). Je kunt begrippen ook omschrijven aan de hand van de vorm (bijv. zelfstandig naamwoord kun je in het meervoud zetten), betekenis (bijv. telwoorden zijn woorden die een hoeveelheid aangeven) of grammaticale functie (bijv. met een voegwoord kun je van twee zinnen één zin maken). Tenslotte worden grammaticale begrippen vaak onvolledig gedefinieerd. Zo wordt gezegd dat een bezittelijk voornaamwoord altijd direct voor een zelfstandig voornaamwoord gezet wordt. Bij ‘mijn oude agenda’ is dit niet het geval. Toch wordt het gezegd om het makkelijk te houden voor kinderen, maar ze kunnen de regel dus niet in elke situatie toepassen.
Het aanleren van grammaticale begrippen kan ook aan de hand van voorbeeldzinnen. Ga eerst na welke begrippen de kinderen al moeten kennen om het nieuwe begrip te kunnen begrijpen. Voor kinderen is het vaak het makkelijkste als begrippen aan de hand van vormkenmerken worden uitgelegd. Zo leren ze hoe een woord of zinsdeel eruit ziet. Vervolgens verduidelijk je de term, je legt uit waarom het zo genoemd wordt. Het afbakenen van het begrip kan door het geven van voorbeeldzinnen. Laat de kinderen vervolgens zelf een strategie verwoorden en noteer deze. Daarna kunnen ze gaan oefenen.
Doelgerichte vragen
Met het stellen van doelgerichte vragen kun je strategieën voor taalbeschouwing stimuleren. Je kunt kinderen een specifieke tekst of een aantal zinnen voorleggen en hier vragen over stellen. Wat valt op aan de zinnen? Wat is de relatie tussen woorden? Wat is de functie van de zin?
Gerichte aanwijzingen
Ook door gerichte aanwijzingen kun je taalbeschouwingsstrategieën stimuleren. Je geeft bepaalde opdrachten die taalbeschouwing uitlokken. Aanwijzingen kunnen zijn: ‘zoek alle woordgroepen die beginnen met door’ of ‘maak hier een nieuwe zin van’. Aan de hand van de opdracht kunnen kinderen zelf experimenteren met taal.
Feedback op spontane taaluitingen
Feedback geven kan in de vorm van een korte uitleg, vraag, verbetering of een correcte herhaling van een bepaalde taaluiting. Kinderen maken veel fouten wanneer ze spreken. Als leerkracht kun je dit corrigeren, maar je kunt de zin ook herhalen waarbij je op de juiste manier gebruik maakt van taal. Kinderen zullen dit snel oppikken en op de juiste manier overnemen.
Hardop denken
Je bespreekt hardop hoe jij iets zou oplossen. Bij een moeilijke strategie die je moet gebruiken, kun je stapje voor stapje vertellen hoe jij dit op zou lossen. Op deze manier komen de kinderen in aanraking met nieuwe strategieën.
Taalonderwijs wordt vaak als een saai vak gezien door zowel leerkrachten en leerlingen. Het is echter van groot belang dat kinderen het leuk vinden om met taal bezig te kunnen zijn. Laat ze dus lekker experimenteren en zinnen met elkaar vergelijken. Geef de leerlingen voorbeelden van opvallende zinnen en behandel taal ook buiten de taallessen om.