Duitse grammatica, lidwoorden, naamvallen en voorzetsels
Raak je het overzicht kwijt wat betreft de Duitse grammatica? Of ben je op zoek naar de handige schema's? Hier kun je alles vinden over de lidwoorden en naamvallen. Met de duidelijk schema's erbij. Lees snel verder!
Mannelijk vrouwelijk of onzijdig?
In het Nederlands gebruiken we de en het als bepalende lidwoorden deze geven het geslacht van het zelfstandige naamwoord wat erna komt aan. In het Duits worden er 3 gebruikt: der, die en das. In grammatica's en woordenboeken worden hiervoor de termen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig gebruikt. Het meervoud krijgt het lidwoord die. Het onbepaalde lidwoord is in het Duits: ein, eine en ein voor het meervoud bijvoorbeeld keine.
Laten we dit alvast in een simpel schema zetten:
De mannelijke woorden zijn:
- Biologisch mannelijk: Der Stier.
- Dagen en maanden: Der 8. Mai, der Montag.
De vrouwelijke woorden zijn:
- Biologisch vrouwelijk: Die Kuh.
- Woorden die eindigen op "e" zijn meestal vrouwelijk: Die Straße.
- Woorden die eindigen op: -ei, -ung, -keit, -heit, -schaft.
- Veel bomen en bloemen.
- De meeste rivieren, Let op: der Rhein.
- Getallen: die Acht, die Neun.
De onzijdige woorden zijn:
- Als het lidwoord in het Nederlands "het" is: het huis - das Haus.
- Verkleinwoorden: Das Mädchen.
- Letters: Das A, das B.
Naamvallen
Er zijn in het Duits vier naamvallen. De eerste naamval (nominatief), de tweede naamval (genitief), de derde naamval (datief) en de vierde naamval (accusatief). Om de naamvallen goed toe te kunnen passen moet je de zinnen kunnen ontleden. Afhankelijk van het zinsdeel waarin een woord voorkomt, kan het immers van vorm veranderen. Maar er zijn ook voorzetsels en werkwoorden die een bepaalde naamval kunnen afdwingen. Ook kan het makkelijk zijn met ezelsbruggetjes te werken. Hier zal allemaal op in gegaan worden.
Zinsontleding
De eerste naamval:
Dit is het onderwerp in de zin. Kijk naar de zin en zoek eerst de persoonsvorm. De persoonsvorm vind je door de zin vragend te maken. Het werkwoord wat vooraan komt te staan is de persoonsvorm (Ik koop een boek - Koop ik een boek?). Het onderwerp vind je dan door de vraag te stellen: Wie of wat + persoonsvorm (Wie of wat koopt? antwoord: ik) Het antwoord is het onderwerp van de zin. Dat staat dus in de eerste naamval. Ook krijgt het naamwoordelijk deel van het gezegde de eerste naamval. Dit staat in de zin na een koppelwerkwoord. De koppelwerkwoorden zijn in het Duits sein, werden of bleiben.
Voorbeeld: Mein Vater ist ein Held. Mein Vater is het onderwerp dus 1e naamval. Ist is een vorm van sein. Het is in deze zin een persoonsvorm en koppelwerkwoord. Ein Held is het naamwoordelijk deel van het gezegde en ook in de 1e naamval.
De tweede naamval:
Deze heeft geen eigen zinsdeel maar maakt deel uit van een bestaand zinsdeel. Het is namelijk een bijvoeglijke bepaling die een persoonlijke bezitsverhouding uitdrukt of aangeeft dat iets bij elkaar hoort.
Voorbeeld: Alle ruiten van het huis waren stuk. "Alle ruiten van het huis" is het onderwerp. Het stuk "van het huis" geeft aan dat de ruiten ergens bij horen. Het stukje "van het huis" zou in het Duits in de 2e naamval staan. In oude Nederlandse uitdrukkingen zie je dit nog wel eens terug: De heer des huizes, in de naam der wet, Koningin der Nederlanden.
De derde naamval:
De derde naamval heeft een eigen zinsdeel: het meewerkend voorwerp. Dit kun je ontdekken door te kijken of je de woorden aan of voor voor het zinsdeel kan zetten.
Voorbeeld: Wat geef jij moeder voor Moederdag?
Wat geef jij (aan) moeder voor Moederdag?
Omdat je aan voor het zinsdeel moeder kunt plaatsen is dat het meewerkend voorwerp. Als het woordje aan er al staat kijk je of je het kunt weglaten. Ook dan heb je het bewijs dat je met een meewerkend voorwerp met de 3e naamval te maken hebt.
De vierde naamval:
De vierde naamval is het zinsdeel lijdend voorwerp. Het lijdend voorwerp kun je vinden door te vragen : Wie of wat + gezegde + onderwerp? Het antwoord erop is het lijdend voorwerp.
Voorbeeld: Hij heeft een nieuwe auto gekocht. Je krijgt dan: Wie of wat heeft gekocht hij? oftewel: Wie of wat heeft hij gekocht? Het antwoord is dan: een nieuwe auto. Dit is het lijdende voorwerp wat in het Duits de 4e naamval krijgt.
Voorzetsels met vaste naamval
Er zijn in het Duits ook voorzetsels met een vaste naamval erbij.
De tweede naamval:
Anhand (aan de hand van), außerhalb (buiten), einschließlich (inclusief), innerhalb (binnen), statt (in plaats van), während (tijdens), wegen (wegens) en trotz (ondanks).
De derde naamval:
Mit (met), nach (naar), bei (bij), seit (sinds), von (van), zu (naar), aus (uit), entgegen (tegemoet), außer (behalve), gegenüber (tegenover), an...vorbei (langs).
De vierde naamval:
Durch (door), für (voor), gegen (tegen), ohne (zonder), um (om), bis (tot), entlang (langs).
Derde of vierde naamval:
Dit zijn de keuze voorzetsels:
An (aan), auf (op), hinter (achter), neben (naast), in (in), über (over), unter (onder), vor (voor), zwischen (tussen).
Er zijn 3 manieren om te bepalen welke naamval er gebruikt moet worden.
- Als je kunt vragen waar of wanneer is het 3e naamval.
- Als je kunt vragen waarnaartoe is er een beweging in een richting is het 4e naamval.
- Als je beide vragen niet kunt stellen is het bij auf en über 4e naamval en bij de rest is het 3e.
Samengevat
Is er een voorzetsel met een vaste naamval aanwezig? zo ja kijk bij dat voorzetsel. Zo niet:
Kun je aan of voor voor het zinsdeel zetten? zo ja 3e naamval. Zo niet:
Kun je het zinsdeel vervangen door hij? zo ja 1e naamval. Zo niet:
Kun je het zinsdeel vervangen door hem? zo ja 4e naamval. Zo niet:
2e naamval. Er is spraken van een bezit of van iets wat bij iets of iemand hoort.
En nu verder om de juiste uitgang te bepalen
Om de uitgang te bepalen moet je ook weten in welke groep het lidwoord behoort. Er zijn 3 groepen:
- De der-groep. Hierbij horen de worden der, die en das maar ook de bepalende woorden als: dies, jen, jed, manch, welch, solch, all.
- De ein-groep. Hierbij horen ein en kein maar ook alle bezittelijke voornaamwoorden.
- De nul-groep. Deze worden hebben geen lidwoord. Dit komt niet vaak voor maar denk aan: de chef zei: ik heb goede mensen nodig - Der Chef sagte: Ich brauche gute leute. gute is dan het woord wat de uitgang krijgt.
De schema's
Schema van de der-groep:
Schema van de ein-groep: