De Zweedse taal - De basis
Zweeds wordt voornamelijk gesproken in Zweden, maar ook indelen van Finland wordt Zweeds gesproken. In totaal wordt door ongeveer 10 miljoen mensen Zweeds gesproken. Kenmerkend voor de Zweedse taal is de zangerige klank, waaraan vele meteen het Zweeds herkennen. Uitspraak is dan ook een belangrijk gedeelte van de Zweedse taal. Met een andere uitspraak heeft eenzelfde woord meerdere betekenissen.
Oorsprong
Het Zweeds bestaat sinds ongeveer 1000 jaar. Voor die tijd werd in heel Scandinavië dezelfde taal gesproken. Zweeds is, net als Nederlands, een Germaanse taal. Dit is de reden dat wij vaak woorden of klanken in het Zweeds herkennen. Toch kunnen Nederlanders en Zweden elkaar niet verstaan. Dit komt door de ontwikkeling die beide talen, afzonderlijk van elkaar, hebben doorgemaakt, maar ook doordat ze beide afstammen van een andere Germaanse tak. Zweeds stamt af van het Noord-Germaans, terwijl Nederlands van het West-Germaans afstamt.
Tellen in het Zweeds
Nederlands | Zweeds |
Een | ett |
Twee | två |
Drie | tre |
Vier | fyra |
Vijf | fem |
Zes | sex |
Zeven | sju |
Acht | åtta |
Negen | nio |
Tien | tio |
Handige woordjes en zinnetjes
Nederlands | Zweeds |
Ja | Ja |
Nee | Nej |
Dag (afscheid) | Hej då |
Alsjeblieft | Varsågod |
Dank je wel | Tack |
Hoe gaat het? | hur står det till? |
Goed | Bra |
Slecht | Dålig |
Waar komt u vandaan? | Var kommer du ifrån? |
Ik kom uit Nederland | Jag kommer från Holland |
Persoonlijke Voornaamwoorden
Nederlands | Zweeds |
Ik | Jag |
Jij | Du |
Hij | Han |
Zij (ev) | Hon |
Hij/zij/het (als voorwerp) | Den |
Het | Det |
Wij | Vi |
Zij (mv) | De |
Jullie/u | Ni |
Men | Man |
Het werkwoord ‘Zijn’
De vervoegingen van werkwoorden zijn in het Zweeds (meestal) heel simpel. Voor elke persoon wordt namelijk dezelfde werkwoordsvorm gebruikt. Kijk maar naar de vervoeging van het werkwoorden ‘zijn’ : vara en ‘spreken’ : att tala
Nederlands | Zweeds | Nederlands | Zweeds |
ik ben | Jag är | ik spreek | Jag talar |
jij bent | Du är | jij spreekt | Du talar |
zij is | Hon är | hij spreekt | Han talar |
wij zijn | Vi är | wij spreken | Vi talar |
jullie zijn | Ni är | jullie spreken | Ni talar |
zij zijn | De är | zij spreken | De talar |