Tolken naar een pluricentrische taal: theorie en praktijk
Tolken zijn niet alleen experts op het gebied van hun vreemde talen, maar beheersen ook hun moedertaal tot in de puntjes. Ze moeten dus zeker op de hoogte zijn van de grens tussen standaardtaal enerzijds en omgangstaal en dialect anderzijds. Standaardtaal is namelijk de vorm van een taal die doorgaans als het juistst, verzorgdst en mooist wordt beschouwd. Een tolk die professioneel wil overkomen, zal daarom vaak standaardtaal gebruiken. De grens tussen variëteiten van eenzelfde taal blijkt echter niet zo duidelijk te zijn.
Wanneer spreekt men van standaardtaal?
Waar houdt standaardtaal op en begint omgangstaal of dialect? Naslagwerken bieden niet altijd een duidelijk antwoord op deze vraag omdat ze elkaar kunnen tegenspreken en omdat ze niet exhaustief zijn. Bovendien blijken vele keuzes die in de praktijk genomen worden over wat wel en wat niet tot de standaardtaal behoort niet met behulp van een naslagwerk onderbouwd te kunnen worden. Het is ook niet altijd duidelijk wie bepaalt wat wel of niet standaardtaal is. Volgens Ulrich Ammon, een vooraanstaande Duitse sociolinguïst, gaat het om een wisselwerking tussen verschillende groepen. Er zijn de codificeerders die de regels en naslagwerken opstellen, de normautoriteiten die het taalgebruik van anderen corrigeren, de taalexperts die professioneel met linguïstiek bezig zijn en de laatste groep vormen de modelsprekers en –schrijvers. Dit zijn vaak professionele taalgebruikers zoals journalisten en auteurs. Hun werk dient als voorbeeld voor een mooi en verzorgd taalgebruik waaraan men zich kan spiegelen en op basis waarvan de regels worden opgesteld. Ook vertalers en tolken kunnen tot deze laatste groep gerekend worden. Wanneer deze vier groepen het niet eens zijn over de status van een bepaalde vorm, ontstaat er een grijze zone van vormen die niet helemaal tot de standaardtaal behoren, maar ook niet volledig als substandaard worden beschouwd.
Meerdere standaardtalen
In het geval van pluricentrische talen moeten tolken niet enkel op de hoogte zijn van de (verticale) grens tussen standaardtaal en omgangstaal of dialect, maar ook van de (horizontale) grenzen tussen verschillende standaardtalen. Een pluricentrische taal wordt namelijk in verschillende landen gesproken. In elk van die landen bestaat er een standaardvorm van deze taal die er telkens net wat anders uitziet. Een voorbeeld is het Engels dat twee bekende standaardvariëteiten heeft: een Britse en een Amerikaanse. Men spreekt ook wel van meerdere centra waarin verschillende nationale standaardvariëteiten van een taal voorkomen. Het Duits wordt al langer als een pluricentrische taal beschouwd met belangrijke centra in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland. Het Nederlands wordt steeds vaker als een pluricentrische taal benaderd met centra in Nederland, België en Suriname. Dat betekent dat zowel het Duits als het Nederlands over drie verschillende standaardtalen beschikken.
De keuze voor een bepaalde standaardvariëteit is niet eenvoudig. De verschillende nationale standaardvariëteiten van een pluricentrische taal hebben namelijk nooit een gelijke status. Deze asymmetrie is gebaseerd op demografische, economische, politieke en historische verschillen tussen de centra waarin een taal voorkomt. Zo ontstaan er dominante en niet-dominante standaardvariëteiten binnen eenzelfde taal. De dominante variëteiten hebben doorgaans een hoge(re) status en een grote(re) invloed op de normering, terwijl de niet-dominante standaardvariëteiten een lage(re) status en weinig tot geen invloed hebben op de normering. De dominante variëteit van het Duits is het Duits dat in Duitsland gesproken wordt. Dat deze variëteit een hogere status heeft kan men bijvoorbeeld al herkennen aan de terminologie die bij pluricentriciteit gebruikt wordt. Voor vormen die tot een specifieke standaardvariëteit van het Duits behoren, bestaan er termen:
Helvetismus voor een Zwitserse vorm,
Austriazismus voor een Oostenrijkse vorm en
Teutonismus voor een Duitse vorm. Men vindt echter enkel de eerste twee termen in het invloedrijke
Duden woordenboek terug. Ook bij de spellingschecker die in het programma
Word ingebouwd zit, kan men kiezen tussen “Duits (Zwitserland)”, “Duits (Oostenrijk)”, “Duits (Liechtenstein)”, “Duits (Luxemburg)” en “Duits (standaard)”. Duits Duits wordt dus als de enige echte standaardvariëteit beschouwd en de andere variëteiten wijken hiervan af. De spellingchecker is ook voor het Nederlands een goede barometer voor de status van de verschillende variëteiten. Hier kan men “Nederlands (standaard)” en “Nederlands (België)” vinden. Het Surinaams komt niet voor als optie, wat meteen de status duidelijk maakt. Dit zijn natuurlijk slechts illustraties, maar ze worden door talloze feiten verder onderbouwd.
Variëteiten en hun connotatie
Sprekers van niet-dominante variëteiten hebben vaak een dubbele houding ten opzichte van hun eigen moedertaal. Men noemt dit ook wel linguïstische schizofrenie: De niet-dominante variëteit wordt veel gebruikt en toch als minderwaardig beschouwd, terwijl de dominante variëteit amper wordt gebruikt, maar toch superieur gevonden wordt. Sprekers van niet-dominante variëteiten hebben daardoor de neiging hun eigen moedertaal als omgangstaal of dialect te zien en zich naar de normen van de dominante variëteit te richten. Hierdoor ontstaat een talig minderwaardigheidscomplex. Deze linguïstische schizofrenie wordt erg duidelijk geïllustreerd in een onderzoek van Karoline Ehrlich. Zij zette de bijvoeglijke naamwoorden op een rijtje die door Oostenrijkse correspondenten werden gebruikt om de uitspraak van verschillende nationale variëteiten te beschrijven. Het Oostenrijks vonden ze “vriendelijk”, “levendig”, “mooi” en “muzikaal” klinken, maar ook “landelijk”, “onduidelijk”, “slordig”, “boers” en “dialectisch”. Het Duitse Duits klinkt hen “gecultiveerd”, “stijlvol”, “neutraal” en “nobel” in de oren, maar ook “gekunsteld”, “arrogant” en “grof”. Hoewel de Oostenrijkse uitspraak duidelijk positief ervaren wordt, wordt ze tegelijkertijd als minder hoogstaand gezien. Toch blijkt ook de dominante variëteit niet onverdeeld positief te worden onthaald. Taal is dan ook deel van iemands identiteit, een manier om de verbondenheid met de andere sprekers van een bepaalde variëteit duidelijk te maken en anderen uit te sluiten. Hoewel de dominante variëteit meer prestige heeft, ook in de ogen van sprekers van niet-dominante variëteiten, blijft het de standaardvariëteit van een ander. Dat verklaart ook waarom niet-dominante variëteiten niet gewoon verdwijnen. Dat zou misschien praktischer zijn voor de sprekers, maar taal is meer dan een communicatiemedium, er is ook emotie aan verbonden.
Vormen die specifiek zijn voor een niet-dominante variëteit krijgen in het woordenboek een markering, bijvoorbeeld “Belgisch Nederlands” of “österreichisch”, terwijl vormen die specifiek zijn voor een dominante variëteit en dus niet noodzakelijkerwijze gekend zijn bij sprekers van de niet-dominante variëteiten geen markering krijgen. Daarom wordt vaak wat niet met de dominante variëteit overeenstemt als ‘fout’ bestempeld. Ook in de media en in formele situaties zal men eerder voor de dominante vormen kiezen omdat men er zeker van is dat deze ‘juist’ zijn. Dit kan een tolk die een niet-dominante variëteit gebruikt problemen opleveren. Omdat niet-dominante variëteiten met dialect of omgangstaal worden geassocieerd, loopt men het risico minder competent over te komen bij het publiek.
Een bijkomende complicatie voor sprekers van niet-dominante variëteiten is dat het erg moeilijk is om volledig accentloos naar een andere variëteit over te schakelen. In een experiment van Lev-Ari en Keysar werd aangetoond dat het accent van een niet-moedertaalspreker een grote invloed heeft op de beoordeling van diens boodschap door toehoorders. Wanneer de luisteraars moeite hebben met het accent van de spreker gaan ze automatisch aan de waarheid van diens boodschap twijfelen. Ook wanneer aan proefpersonen wordt meegedeeld dat de spreker een tekst voorleest (en het dus niet om zijn/haar eigen boodschap gaat), beoordelen ze de boodschap van sprekers met een accent als minder waar. Zelfs wanneer proefpersonen op de hoogte zijn van het doel van het onderzoek - meten of problemen bij het begrijpen een effect hebben op de beoordeling van de boodschap - dan nog blijft dat effect in afgezwakte vorm bestaan. Het is niet onvoorstelbaar dat dit effect ook plaats kan vinden bij verschillende accenten binnen eenzelfde taal. Aangezien sprekers van de dominante variëteiten doorgaans weinig in contact komen met de niet-dominante variëteiten, zijn ze weinig gewend aan de kenmerken, bv. accent, van deze variëteiten.
Tolken naar een pluricentrische taal
Het is dus duidelijk dat pluricentrische talen een mijnenveld kunnen zijn van vormen waarvan de status niet duidelijk is, van variëteiten die nooit bij iedereen in de smaak vallen en van accenten die je eigen variëteit verraden en communicatie bemoeilijken. Wanneer een (aspirant-)tolk echter op zoek gaat naar meer informatie over dit thema en wat voor invloed het op de praktijk van het tolken zou kunnen hebben/heeft, komt men van een kale reis thuis. Dit laatste gezegde zou volgens Van Dale trouwens ‘Belgisch Nederlands’ zijn. Betekent dit dan dat het geen standaardtaal is en dus in een formele context beter niet gebruikt kan worden? Betekent dit dat het tot de standaardtaal behoort in België en dus wel op zijn plaats is voor voornamelijk Belgische Nederlandstalige toehoorders? Men kan er ook van uitgaan dat het een standaardvorm van het Nederlands is en dus altijd gebruikt mag worden, maar wordt men als tolk dan nog door alle betrokkenen begrepen?
Omdat er nog erg weinig informatie is over de invloed van pluricentrische talen op het tolken werd met een enquête geprobeerd om inzicht te krijgen in de manier waarop tolken op dit moment met pluricentrische talen omgaan. Een Duitstalige en Nederlandstalige versie van deze enquête werd afgenomen bij tolken die naar het Duits en naar het Nederlands tolken.
Een eerste interessante bevinding is dat men ook in de praktijk het Duits en Nederlands steeds meer als pluricentrische talen lijkt te beschouwen. De meerderheid van de correspondenten gaf namelijk aan dat ze thuis en in informele situaties ‘Duits Duits’, ‘Oostenrijks Duits’, ‘Nederlands Nederlands’, ‘Belgisch Nederlands’, enz. spreken wat toch zou moeten betekenen dat ze zich bij deze termen iets voor kunnen stellen. De groep die zegt ‘Standaardnederlands’ of ‘Standaardduits’ te spreken en dus een eerder uniform beeld van de taal lijken te hebben, is een stuk kleiner. Wanneer men echter vraagt wat in tolkopleidingen nagestreefd/vermeden moest worden en wat tolken bij het tolken zelf vermijden/nastreven, hebben het Standaardduits en het Standaardnederlands als streefdoel de bovenhand. De trend om af te stappen van het idee van een uniforme standaardtaal lijkt in het onderwijs en in de beroepspraktijk niet zo diep doorgedrongen te zijn.
Hoewel het voor sommigen vanzelfsprekend is dat een tolk zich aan de toehoorders aanpast, past van de tolken die naar het Nederlands werken en regelmatig met een publiek geconfronteerd worden waarin verschillende variëteiten aanwezig zijn slechts 47% zich aan. Voor tolken die naar het Duits werken is dat maar 23%. Aan diegenen die zich wel aanpassen werd gevraagd op welke manier ze dat doen. Men kan hieruit drie strategieën afleiden die tolken gebruiken als ze met de pluricentriciteit van hun doeltaal worden geconfronteerd:
- Zoals vermeld, past de overgrote meerderheid van tolken zich niet aan het publiek aan op gebied van standaardvariëteit.
- Een tweede groep probeert een zo neutraal mogelijke standaardtaal te gebruiken. Sommigen beschouwen de dominante standaardvariëteit als neutraal. Anderen proberen vormen die specifiek zijn voor een dominante variëteit én vormen die specifiek zijn voor een niet-dominante variëteit te vermijden of vermijden vormen waarvan men denkt dat het publiek er niet mee vertrouwd is. Deze groep lijkt een eigen neutrale variëteit te creëren.
- Een laatste en kleinere groep probeert elementen uit de standaardvariëteit die door het publiek gesproken wordt, over te nemen en tijdens het tolken te gebruiken.
De groepen die zich aanpassen, doen dit omdat ze geloven dat het publiek de boodschap zo beter begrijpt, omdat ze denken zo als tolk minder op te vallen / onzichtbaarder te kunnen zijn, omdat ze ervan uitgaan dat het publiek zich dan beter met hun taalgebruik kan identificeren, zich beter op zijn gemak voelt en sommigen doen het uit respect voor het publiek. Wie zich niet aanpast, doet dat omdat men vreest fouten te maken of niet natuurlijk over te komen.
De bedoeling van dit onderzoek was een beeld te schetsen van pluricentriciteit bij het tolken en vooral om duidelijk te maken dat er op dit gebied nog verder onderzoek nodig is. Tolken gebruiken op dit moment verschillende strategieën en zouden er zeker baat bij hebben te weten welke strategie ervoor zorgt dat hun boodschap en hun tolkprestatie zo goed mogelijk overkomt op het publiek. Dit is niet enkel van belang voor doeltalen zoals het Nederlands of Duits. Er zijn nog veel meer talen die over verschillende nationale standaardvariëteiten beschikken of steeds vaker als pluricentrisch worden beschouwd. Enkele van de vele voorbeelden zijn het Portugees, het Spaans, maar ook het Engels. En op basis van de vele spontane reacties via het commentaarveld van deze enquête is het een thema dat vele tolken interesseert.