Thuistaal en schooltaal
De taal die kinderen thuis praten en de taal die kinderen op school gebruiken is niet hetzelfde. Er zitten twee belangrijke verschillen tussen: de context waarin er wordt gesproken en de complexiteit van de gedachten. Vooral tweetalige kinderen hebben hierdoor vaak moeite met de schooltaal. Omdat ze de thuistaal wél vloeiend spreken, worden deze problemen door ouders en leerkrachten niet altijd meteen geconstateerd.
BICS en CALP
Cummins onderscheidt de Basic Interpersonal Communicative Skills (BICS) en de Cognitive Academic Language Skills (CALP). De ontwikkeling van BICS vindt vooral thuis plaats en de ontwikkeling van CALP vooral op school. Er zijn twee belangrijke verschillen te noemen tussen BICS en CALP (Hajer, 1996).
Context
Het eerste verschil is de mate van steun die de directe context geeft bij de productie en interpretatie van taaluitingen. Bij het schools taalgebruik (CALP) is er weinig steun vanuit de directe context. De onderwerpen die behandeld worden hebben geen directe relatie met de buitenwereld. Leerlingen kunnen de betekenis van een begrip niet afleiden uit de wereld om hen heen. Ze moeten zich, door goed te luisteren, een mentale voorstelling maken van de betekenis. Als de leraar aardrijkskunde het over irrigatie heeft, moeten leerlingen uit de uitleg van de leraar kunnen opmaken wat dit precies is. De betekenis van het begrip is niet af te leiden uit de directe context van het klaslokaal.
Complexiteit van de gedachten
De tweede variabele is de complexiteit van de cognitieve operaties die door middel van taalhandelingen moeten worden uitgevoerd. In schools taalgebruik zijn de cognitieve operaties complexer dan in taalgebruik thuis. Er moeten complexere gedachten verwoord worden. Kinderen moeten bijvoorbeeld kunnen argumenteren en hun antwoorden op de juiste manier kunnen beredeneren.
Voorbeeld
Het taalgebruik op school bevat dus minder gangbare woorden en complexere zinsconstructies, en er wordt gecommuniceerd vanuit een ander perspectief dan in het dagelijkse buitenschoolse leven van de kinderen. Een voorbeeld kan dit duidelijk maken: ‘Mam, geef even die sleutel, dan zet ik het zadel wat hoger’, is van een heel ander kaliber dan ‘Om de zitting van het rijwiel in hoogte te verstellen, dient met een daartoe passende inbussleutel de moer aan de rechteronderkant van de zadelpin enige slagen naar links te worden gedraaid, waarna de hoogte naar believen gewijzigd kan worden’ (Teunissen en Haquebord, 2002).
Problemen met schooltaal
Een groeiend aantal kinderen heeft problemen met de schooltaal. Buiten school hebben ze genoeg aan het Nederlands dat ze kennen, maar op school blijkt dat ze toch een achterstand hebben.
CALP onvoldoende ontwikkeld
Bij sommige allochtone kinderen is CALP nog onvoldoende ontwikkeld om te kunnen voldoen aan de steeds strengere eisen die in het onderwijs worden gesteld. Het BICS ontwikkelen ze echter al vrij snel. Hierdoor worden ze gezien als volleerde sprekers van het Nederlands, terwijl hun schoolse taalvaardigheid nog niet voldoende is ontwikkeld. Achterstand in CALP kan ook voorkomen bij autochtone leerlingen (Teunissen en Hacquebord, 2002).
Sociaal-economische situatie
Bij taalachterstanden is ook de sociaal-economische situatie van het kind van belang. In lagere milieus wordt vaak weinig gecommuniceerd, waardoor kinderen een achterstand oplopen in hun taalontwikkeling. In hun eigen taal hebben ze dan een zwakke CALP. Bij tweetaligheid is de zwakke CALP dan ook zichtbaar in de tweede taal.
Conclusie
Een taalachterstand is dus niet altijd duidelijk zichtbaar, doordat het dagelijkse taalgebruik vaak wél beheerst wordt. Pas bij een toets wordt duidelijk dat een kind de schooltaal nog niet onder de knie heeft. Door de woordenschat van leerlingen te meten kan men een goed beeld krijgen van het taalniveau. Iemand die zich redt in het alledaagse taalgebruik, heeft vaak een beperkte hoeveelheid woorden en uitdrukkingen tot zijn beschikking. Voor schools taalgebruik zijn echter meer woorden nodig.