Grammatica: ontleden en zinsdelen benoemen
Iedereen die op school het vak Nederlands volgt, moet in staat zijn om zinnen te ontleden. Dit is echter niet voor iedereen even makkelijk. Daarnaast is niet elke methode even duidelijk in de uitleg of kan de docent het niet uitleggen op een manier waardoor jij het snapt. Bij het ontleden van zinnen komen sowieso de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp aan bod. Daarnaast kun je ook te maken krijgen met het naamwoordelijk gezegde en voorzetselvoorwerp, de bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling en bepaling van gesteldheid. Het is afhankelijk van je niveau en leerjaar wat je moet weten.
Persoonsvorm
De persoonsvorm kun je vinden door de zin in een andere tijd te zetten of door de zin vragend te maken. Als je de zin in een andere tijd zet, verandert de persoonsvorm mee. In een vragende zin komt de persoonsvorm vooraan te staan.
Bijvoorbeeld
Joanna fietst graag in de vakantie.
Fietst Joanna graag in de vakantie?
Joanna
fietste graag in de vakantie.
In dit voorbeeld is
fietst de persoonsvorm.
Is Karel ziek?
Was Karel ziek?
Karel
is ziek.
In deze zin is
is de persoonsvorm.
Onderwerp
Het onderwerp is degene die of datgene dat in de zin iets doet. Het vinden van het onderwerp is niet zo moeilijk, omdat deze gebonden is aan de persoonsvorm. Beide staan bijvoorbeeld in het meervoud.
Bijvoorbeeld
Het meisje keek woedend naar de leraar.
De meisjes keken woedend naar de leraar.
Het meisje
keek woedend naar de
leraren.
In deze zin is
Het meisje het onderwerp. Wanneer je hier meervoud van maakt, verandert de persoonsvorm mee. Maar als je 'leraar' in het meervoud zet, blijft de persoonsvorm hetzelfde.
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bevat alle werkwoorden in een zin.
Bijvoorbeeld
Over ruimtevaart zou David graag een boek willen hebben.
In deze zin staan drie werkwoorden:
zou willen hebben. Deze vormen samen het werkwoordelijk gezegde.
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de werking van het gezegde ondergaat. Het bevat een zelfstandig naamwoord (
het huis, de kaart, Mark), een persoonlijk voornaamwoord (
mij, je, hem, haar) of een groepje woorden met een zelfstandig naamwoord als kern (
mijn oude jas). Het lijdend voorwerp is te vinden door de zin op de volgende manier vragend te maken: wie/wat + gezegde + onderwerp. Niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.
Bijvoorbeeld
Iedereen verdient een leuke baan
Wat verdient iedereen?
Een leuke baan
Tijdens het studeren hoort hij zijn favoriete muziek.
Wat hoort hij?
Zijn favoriete muziek
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp is degene in de zin die iets ontvangt of verneemt. Dit zinsdeel begint vaak met
aan of
voor, of je kunt dit toevoegen.
Bijvoorbeeld
Zij geeft haar cadeau aan haar zusje.
Het meewerkend voorwerp in deze zin is
aan haar zusje. Dit zinsdeel begint namelijk met aan. Als de zin anders geformuleerd was als
zij geeft haar zusje een cadeau, dan was
haar zusje het meewerkend voorwerp geweest. In dat geval had je kunnen vragen: aan wie geeft zij een cadeau? Aan haar zusje.
Aan kun je dan toevoegen om het meewerkend voorwerp te vinden.
Mijn vriend gaf mij die nieuwe cd.
Het meewerkend voorwerp in deze zin is
mij, omdat je hier in gedachten
aan voor kunt zetten.
Naamwoordelijk gezegde
Een naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin en een zinsdeel met een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord dat iets zegt over het onderwerp.[1] Het naamwoordelijk gezegde moet aan twee voorwaarden voldoen. Ten eerste bevat het altijd een koppelwerkwoord. Er zijn negen koppelwerkwoorden:
- Zijn
- Worden
- Blijven
- Blijken
- Lijken
- Schijnen
- Heten
- Dunken
- Voorkomen
Ten tweede bevat het naamwoordelijk gezegde een bijvoeglijk naamwoord (
heel, zwaar, lelijk) of een zelfstandig naamwoord (
fiets, huis, hond) dat iets zegt over het onderwerp. Je vindt het naamwoordelijk gezegde door eerst de persoonsvorm en het onderwerp vast te stellen. Vervolgens kijk je of er nog meer werkwoorden in de zin voorkomen. Is één van deze werkwoorden een koppelwerkwoord? Kijk dan of dit werkwoord een bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord koppelt aan het onderwerp. Als dit het geval is, heb je te maken met een naamwoordelijk gezegde. Anders is het een werkwoordelijk gezegde.
Bijvoorbeeld
De hond blijkt een lief dier te zijn.
De persoonsvorm is
blijkt en het onderwerp is
de hond. De werkwoorden zijn
blijken en
zijn. Het zelfstandig naamwoord is
dier en het bijvoeglijk naamwoord is
lief.
Een lief dier zegt iets over de hond, dus het naamwoordelijk gezegde is
blijkt een lief dier te zijn.
Mijn broer blijft in Zwolle.
De persoonsvorm in deze zin is
blijft. Dit is ook een koppelwerkwoord. Er zijn echter geen naamwoorden die iets zeggen over het onderwerp (
mijn broer). Dit betekent dat deze zin geen naamwoordelijk gezegde heeft.
Voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel. Dit zijn werkwoorden als verlangen naar, tevreden zijn met en waarschuwen voor. Het voorzetselvoorwerp begint altijd met het voorzetsel (
naar, met, voor, etc.). Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde, dit kan zowel het werkwoordelijk als het naamwoordelijk gezegde zijn. Verwar het voorzetselvoorwerp niet met de bijwoordelijke bepaling: wanneer het zinsdeel met het voorzetsel een plaats aangeeft, is het een bijwoordelijke bepaling.
Bijvoorbeeld
Mathieu wachtte op zijn compagnon.
Op zijn compagnon is hier het voorzetselvoorwerp.
Hij twijfelt aan mijn versie van het gebeurde voorval.
Mijn versie van het gebeurde voorval is het voorzetselvoorwerp.
Bijwoordelijke bepaling
De bijwoordelijke bepaling geeft meer informatie over het gezegde. De bijwoordelijke bepaling kan gevonden worden door de 'wwhh'-vragen: waar, wanneer, waaraan (-bij, -mee, -door), hoe en hoeveel.
Bijvoorbeeld
Hij is vorige week bij haar huis geweest.
Het gezegde in deze zin is
is geweest. Bij dit gezegde zijn twee bijwoordelijke bepalingen te vinden: de eerste geeft antwoord op de vraag
waar: bij haar huis. De tweede geeft antwoord op de vraag
wanneer: vorige week.
Vorige week heeft zij de marathon gelopen.
Het gezegde in deze zin is
heeft gelopen. Hierbij is één bijwoordelijke bepaling te vinden, die antwoord geeft op de vraag
wanneer: vorige week.
Bijvoeglijke bepaling
De bijvoeglijke bepaling is een zinsdeel binnen een zinsdeel en zegt iets over een zelfstandig naamwoord in dat zinsdeel.
Bijvoorbeeld
De lange jongen uit mijn klas is gisteren verhuisd.
De bijvoeglijke bepaling in deze zin is
lange. Dit zegt namelijk iets over de jongen.
De kinderen van de nieuwe buren gaan naar onze school.
In deze zin zijn twee bijvoeglijke bepalingen aanwezig:
nieuwe en
onze.
Nieuwe zegt iets over buren en
onze zegt iets over school.
Bepaling van gesteldheid
De bepaling van gesteldheid is een apart zinsdeel en wordt door veel mensen als moeilijk ervaren. De bepaling van gesteldheid verwijst namelijk naar twee andere zinsdelen: ten eerste naar het gezegde en ten tweede naar óf het onderwerp, óf het lijdend voorwerp.
Bijvoorbeeld: Bepaling van gesteldheid bij het onderwerp
Maarten liep enthousiast door de gangen.
Maarten is hier het onderwerp.
Liep is zowel de persoonsvorm als het gezegde. De bepaling van gesteldheid is
enthousiast: het zegt iets over Maarten, maar ook over de manier waarop hij liep.
Jolien stond zenuwachtig voor de klas.
Jolien is hier het onderwerp.
Stond is zowel de persoonsvorm als het gezegde. De bepaling van gesteldheid is
zenuwachtig: het zegt iets over Jolien én over de manier waarop ze stond.
Bijvoorbeeld: Bepaling van gesteldheid bij het lijdend voorwerp
Men vond hem een aansteller.
Men is hier het onderwerp.
Vond is zowel de persoonsvorm als het gezegde en
hem is het lijdend voorwerp. De bepaling van gesteldheid is
een aansteller: het zegt iets over het gezegde en over het lijdend voorwerp: hij werd een aansteller gevonden.