Het gebruik van het woord 'er' in het Nederlands
Het gebruik van het woord ‘er’ in het Nederlands is vrij ingewikkeld. Dit komt vooral doordat er vijf verschillende manieren zijn waarop dit woord gebruikt kan worden. In dit artikel worden de vijf functies van ‘er’ stap voor stap beschreven en uitgelegd aan de hand van voorbeelden.
Eigenlijk betekent ‘er’ hetzelfde als ‘daar’. Het is in principe een verzwakte vorm van dit woord. Daarom ligt de nadruk nooit op 'er'.
Het woord ‘er’ wordt op vijf manieren gebruikt in het Nederlands
Bij functies 1 t/m 3 van ‘er’ die hieronder beschreven worden, wordt het gebruikt als verwijswoord. Bij de functies 4 en 5, wordt ‘er’ gebruikt als onderwerp.
- Verwijswoord: een woord dat verwijst naar een woord dat al eerder genoemd is of naar een woord dat nog genoemd gaat worden.
- Onderwerp (subject): het deel van de zin dat de vorm van de persoonsvorm bepaalt, meestal iets of iemand die een handeling uitvoert.
De vijf functies van ‘er’
1. Als plaatsaanduiding
Wanneer ‘er’ als plaatsaanduiding wordt gebruikt, verwijst het naar een plaats waarvan men weet over welke het gaat.
Voorbeelden:
- Ik ben al in Rotterdam - Ik ben er al
- Hij is al eens in Arnhem geweest - Ik ben er al eens geweest
- Ik werk al drie jaar bij dit bedrijf - Ik werk er al drie jaar
- Jan is nog niet op het feestje - Jan is er nog niet
2. In combinatie met een voorzetsel
In deze gevallen wordt ‘er’ aan het voorzetsel vast geschreven als er geen woorden tussen komen.
- Voorzetsel (prepositie): op, in, naast, met, van, tegen, mee, door…
Voorbeelden:
- Heb je ooit met Word gewerkt? - Ja, ik heb ermee gewerkt / Ja, ik heb er vaak mee gewerkt (voorzetsel is 'mee')
- Heeft hij over zijn jeugd verteld? - Hij heeft erover verteld / Hij heeft er gisteren over verteld (voorzetsel is 'over')
- Heb je gehoord van dat ongeluk? - Ja, ik heb ervan gehoord / Nee, ik heb er niets van gehoord (voorzetsel is 'van')
Opmerking: Dit geldt alleen voor dingen/voorwerpen en niet voor personen:
- Ik kijk naar de tv - Ik kijk ernaar
- Ik kijk naar de man - Ik kijk naar hem
3. In combinatie met een telwoord
Voorbeelden:
- Wij hebben tien fietsen - Wij hebben er tien
- Hij gaf me twee appels - Hij gaf me er twee
- Ik zag een kikker - Ik zag er een
Opmerking: ‘er’ wordt alleen gebruikt bij hele getallen, dus niet bij breuken zoals
driekwart of woorden als
een halve, of
anderhalve
4. Als onderwerp van een passieve zin
Een passieve zin is een zin waarvan, als je de zin actief maakt, het onderwerp verandert in het lijdend voorwerp. In een passieve zin wordt altijd gebruik gemaakt van de hulpwerkwoorden worden of zijn. Het lijdend voorwerp krijg je door te vragen: wie/wat + onderwerp + werkwoorden.
Voorbeelden van actieve en passieve zinnen:
- Passief: Piet wordt gebeld door Henk (Onderwerp = Piet) Actief: Henk belt Piet (lijdend voorwerp = Piet)
- Passief: Willem is door Jan geslagen (Onderwerp = Willem) Actief: Jan heeft Willem geslagen (lijdend voorwerp = Willem)
‘Er’ gebruikt als onderwerp in passieve zinnen die geen echt onderwerp hebben.
Voorbeelden:
- Er is aangeklopt
- Er mag gelachen worden
- Er wordt niets gezegd
5. Als voorlopig onderwerp
In deze gevallen staat er wel een echt onderwerp in de zin. Dit staat meestal verderop in de zin, behalve bij sommige vraagzinnen.
Het echte onderwerp is hier altijd algemeen gebruikt (onbepaald). Je kan er dus geen ‘de’ of ‘het’ voor zetten.
Voorbeelden gewone zinnen:
- Er staat een paard in de stal (onderwerp is 'een paard')
- Er werden veel mensen ziek (onderwerp is veel 'mensen')
- Er zitten twee jongens in de kamer (onderwerp is 'twee jongens')
- Er wordt veel regen verwacht (onderwerp is 'veel regen')
- Er is niemand gekomen (onderwerp is 'niemand')
Voorbeelden vraagzinnen:
- Zijn de bezoekers er al? (onderwerp is 'de bezoekers')
- Welke vrienden komen er? (onderwerp is 'welke vrienden')