Boekverslag: De pupil
Titel: De pupil Auteur: Harry Mulisch
Eerste druk: februari 1987
Gelezen uitgave: derde druk, maart 1987
Uitgeverij: De Bezige Bij, Amsterdam
Aantal bladzijden: 133 bladzijden
Boekbeschrijving
Harry Mulisch, De pupil. 4e dr. Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam, 1987. (De eerste druk verscheen in februari 1987 als gebonden uitgave. Daarna verschenen tot maart 1987 nog drie drukken.)
Voor in het boek treft de lezer een citaat van Michelangelo aan waarvan ook de vertaling (Frans van Dooren) is opgenomen: “De grootste kunstenaar kan niets verzinnen dat niet vooraf at in de steen bestaat, maar als zijn hand niet met zijn geest meegaat zal hij het nooit van 't ruwe marmer winnen.”
Dat citaat is te plaatsen in Italiaanse sferen.
De tweeëntwintig genummerde hoofdstukken van het boek zouden blijkens de 133e en laatste pagina geschreven zijn in Amsterdam tussen 3 en 24 december 1986. Op de laatste bladzij van de tekst volgt nog een pagina met een overzicht van de werken die Mulisch eerder publiceerde.
Samenvatting van de inhoud
I
De ik-figuur stelt vast dat, naarmate men ouder wordt, het minder moeite kost om de geheimen van vroeger te onthullen. Eén van de geheimen van zijn leven is de gebeurtenis die plaatsvond toen hij op zijn achttiende jaar een paar maanden de oogappel was van Mme. Sasserath. Deze vrouw vertelde hem tijdens de lange zomermiddagen op het terras van haar villa over haar leven aan de zijde van haar man Alphonse, die de veiligheidsspeld had uitgevonden. De opbrengsten van die uitvinding waren groot en hielden, zelfs nu haar man overleden was, maar niet op, zodat zij de rijkste vrouw ter wereld was. Maar dat betekende niets voor haar. De achtentachtig jaar oude vrouw vertelde met weemoed over de arme dagen in Antwerpen in de negentiende eeuw toen haar man de veiligheidsspeld nog niet had uitgevonden. Terwijl zij sprak ‘zat ik op de gepleisterde balustrade van het terras en liet mijn ogen over de baai dwalen’ (blz. 8). Aan de overkant waren de lichten van Napels te zien en rechts ervan het paarse silhouet van de Vesuvius. De ik-figuur denkt dat Mme. Sasserath wellicht de villa gekocht heeft om te kunnen kijken naar het dreigende geweld van de vuurspuwende berg te midden van al die lieflijke schoonheid. Bij de maaltijden werd uitsluitend Lacrima Christi geschonken, verbouwd op de vruchtbare hellingen van de slapende vulkaan.
II
De periode bij Mme. Sasserath was kort na de oorlog. De ik had het in Nederland niet meer kunnen harden en was illegaal via België en Frankrijk naar Italië gelift. De kost verdiende hij met het opknappen van allerlei karweitjes. In Rome werd hij pompbediende. Het massatoerisme was nog niet uitgevonden dus het baantje gaf hem alle tijd om Italiaans te leren en te gaan schrijven. Dat laatste gebeurde plotseling, ‘alsof de warmte van de zon een ei in mij had uitgebroed’ (blz. 11). Maar de produkten van zijn schrijfdrift waren troosteloze mislukkingen.
Op een hete ochtend in augustus zag de ik-figuur een Rolls Royce Phantom II stoppen: De luxe-wagen vormde een fel contrast met het blakerende, armoedige plein. Op de achterbank zat een oude dame met azuurblauwe ogen. Het was nog te zien hoe mooi zij vroeger geweest was. Zij was geheel in het wit gekleed; haar enige sieraad was een broche: een met briljanten bezette, platina veiligheidsspeld. De auto werd bestuurd door een geüniformeerde chauffeur die met de oude dame Vlaams spreekt. De ik-figuur voelt zich genoodzaakt om te zeggen dat bij hun gesprek kan volgen. Op de vraag wat hij hier als pompbediende uitspookt, begint de 'ik' een filosofische lofrede op het wezen van de pompbediende. Dat bevalt de dame wel, en als de ik-figuur bekent sinds kort te schrijven, waarna hij ook nog een gevat commentaar weet te leveren op de angst van de Vlamingen om Franse woorden in hun taal toe te laten, terwijl ze die taal uitspreken op de Franse melodie, dan heeft hij haar hart gewonnen. ‘Stap in, bietje. Ik weet wel een Parnassus voor je.’
III
Ze reden naar Napels waar in de haven Mme. Sasseraths witte motorjacht, de 'Koopmans Welvaren VIII' klaar lag om hen naar het eiland Capri te brengen. Mme. Sasserath deelde de 'ik' tijdens de lunch mee dat hem geen verplichtingen te wachten stonden. Hij zou zich aan zijn literaire bezigheden kunnen wijden. Als hij weg wilde, moest hij het maar laten weten. Op het eiland aangekomen ontmoette de ik-figuur 'een zekere Point', de secretaris van Madame. Er ontstond een onmiddellijke, onuitgesproken vijandschap tussen hen. Op weg door de villa naar zijn kamer, onder begeleiding van Donatella, een plaatselijke schone, zag hij 'links en rechts een Cézanne, een Matisse, een Van Gogh, een Manet' (blz. 21). Op zijn kamer trok hij een compleet set nieuwe kleren aan, in zijn eigen maat. Hij sloot zijn ogen en dacht: 'Dit alles is hoog [...] hoog en wonderbaarlijk, vooral wanneer het komt, maar vermoedelijk is het dat niet meer als het er eenmaal is, want dan is het eenvoudig dat wat er is. Het is niet het hoogste en wonderbaarlijkste dat zal ik zelf moeten maken. Iets dat hoog en wonderbaarlijk blijft, ook al is het er allang, en dan nog steeds hoog en wonderbaarlijk is wanneer dit alles hier allang niet meer bestaat en vergeten is...' (blz. 22-23).
IV
De eerste dagen van zijn verblijf zag de ik-figuur Mme. Sasserath weinig. Point reikte hem zijn toelage uit en er werden kleren gekocht. Dat was een verademing na een oorlog van afdragertjes. Verder werd er veel gezwommen, waarbij het 'verbazend aantrekkelijke lichaam' van de 'ik' duidelijk de aandacht trok van Donatella. Zij zou wel een paar zeer primitieve broers hebben dacht de ik-figuur en hij zag af van avances. In het kabinet dat de collecties van Alphonse Sasserath bevatte, vond hij op een middag in een oude sigarenkist met stompjes potlood, gummetjes en paperclips, een verroeste veiligheidsspeld. Hij zag in dat Sasserath een geniale uitvinding had gedaan. Na een week begon de 'ik' de weduwe vaker te zien. Zij vertelde hem waarom zij hem had meegenomen uit Rome: 'Zoals ik kon niemand de dingen formuleren' (blz. 28). Samen bezochten zij ook de 'pyramide' van Alphonse, die zich op het terrein van de villa bevond. Alphonse Sasserath was gewoon van ouderdom gestorven, maar toen hij jong was, was hij ook al oud. Het was voor hem geen kunst om te sterven. Mme. Sasserath zei zelf ook heel oud te zijn; maar de 'ik' heeft volgens haar de eeuwige jeugd. Toen de dame dat zei, schrok de ik-figuur een beetje. Het was alsof zij hem op dat moment een eeuwige jeugd verleende.
V
De 'ik' begon te wennen. Hij deed wat door iedereen als zijn werk werd beschouwd: converseren met Mme. Sasserath, haar 's avonds soms een boek uit haar jeugd voorlezen en wat rommelen in het kabinet van Alphonse. Daar had hij met het grootste gemak een paar diamanten kunnen stelen. Maar dat deed hij niet. Niet uit schroom of deugdzaamheid, maar uit eigenbelang. 'Ik had het gevoel dat ik, als ik wat dan ook puur om het geld deed, mijn talent onherstelbaar zou, aantasten' (blz. 32). Er speelt zich veel af in de Villa da Balia waar de ik-figuur geen hoogte van kan krijgen, ondanks zijn status als pupil van de oude dame. Het zijn de dingen die samenhangen met macht en rijkdom, en ze werden voornamelijk behartigd door Point, die een bepaald soort heren ontving met parels op hun dassen. Mme. Sasserath bemoeit zich nooit met zulke zaken. Zij ontvangt ook geen vrienden of kennissen. De prijs die je moet betalen voor rijkdom is dat je niet meer weet wie je vrienden zijn, zei zij eens, waarop de 'ik' zich haast te verklaren dat hij haar vriend is. Mme. Sasserath zei hem te geloven, maar het niet zeker te weten. Toch was hij de laatste nieuweling die zij wilde leren kennen. De laatste in een reeks waarin Lenin, de Tsaar, Edison, Frans Liszt, Mary Pickford en Einstein hun plaatsje hadden. Met de schrijverij van de ik-figuur ging het niet goed. Hij produceerde rare verhalen 'met geen enkel literair leven er in'. De ik-figuur stapt weer even uit de rol van achttienjarige en is weer de zestigjarige auteur van het eerste hoofdstuk. Nu kan hij eenvoudig schrijven, maar toen voldeed alleen een overdaad aan woorden. De wanhoop van de jongeling was de vraag of hij ooit iets zou voortbrengen dat het zou uithouden oog in oog met de Vesuvius. Wilde hij niet het onmogelijke?
VI
Als hij zijn ambitie op een avond aan Mme. Sasserath bekent, barst zij in lachen uit. Naast de hoge gedachten die de 'ik' onrustig maken, is er ook het platvloerse verlangen om contact te hebben met anderen dan Mme. Sasserath en de overige villa-bewoners. Point die wellicht als enige binnen de villa-gemeenschap in aanmerking kwam, bleef vijandig en was ongetwijfeld uit op een groot legaat. Er was voldoende te lezen in de bibliotheek, maar te veel lezen zou van de 'ik' een literator maken en geen schrijver. Steeds meer zoekt de 'ik' zijn vertier in het stadje bij schilders, filosofen en schrijvers, terwijl hij zijn 'ontembare levenslust' kan botvieren bij een Luxemburgse pottenbakster. Toch knaagde bij zijn uitstapjes altijd het schuldgevoel. Hoe jong hij ook was, hij begon aan de bijkans negentigjarige met al haar rijk¬dom te denken als aan een klein meisje, zijn dochter, die hij thuis met een ongeïnteresseerde oppas had achtergelaten.
VII
Naarmate de winter naderde, werd steeds duidelijker dat het niet goed ging met Mme. Sasserath. De 'ik' voerde nooit echte gesprekken met haar. Meestal was het zo dat zij vertelde en hij luisterde of omgekeerd. Zij begon minder te zeggen, maar wel steeds vreemder dingen. Met grote regelmaat werd de dokter uit Napels gehaald, maar il professore, Michelangelo Felice wist niet veel meer te constateren dan dat zijn patiente tegen de negentig liep. Toch begon de situatie in het huis iets sinisters te krijgen, zoals dat altijd het geval is wanneer het einde van vooraanstaande mensen nadert. 'Dat is de slagschaduw van de dood, die vooruit valt, maar pas echt hachelijk wordt het wanneer het ding zelf is ingetreden: niet zelden neemt het dan nog een paar mensen mee, als reisgezelschap' (blz. 47). Zelfs Point staakte de onderhuidse stekeligheden aan het adres van de ik-figuur die het niet meer gepast vond naar zijn Luxemburgse te gaan. Hij zat bijna de hele dag in zijn appartement en schreef. Maar het werd niets.
VIII
Toen kwam de dag dat de 'ik' een grote dienst bewees aan Mme. Sasserath. Zij leed inmiddels aan slapeloosheid en prof. Feliice had haar een slaapmiddel voorgeschreven. Maar in plaats van slaap bracht het middel een grote angstaanval. De enige verklaring die de arts ervoor had, was dat wie niet slapen wil, ook niet wil dromen. Maar de ik-figuur dacht daar anders over. Het was misschien juist andersom: misschien wilde zij niet slapen omdat zij niet meer dromen kon. Aan de hand van zijn eigen ervaring tijdens de hongerwinter, toen hij hele dagen in dromen weg kon duiken, legde hij zijn oplossing aan Mme. Sasserath voor. Als hij een keer niet kon dromen, dan raadpleegde hij notities over ooit gedroomde dromen en dan kwamen de nieuwe vanzelf. 'Heeft u ooit uw dromen opgeschreven?' (blz. 53). Dat bleek zij gedaan te hebben, zeventig jaar geleden, in 1875, in liefdesbrieven aan Alphonse.
IX
De brieven bestonden nog en bevonden zich in een enorme kast in haar slaapkamer. En toen deed de ik-figuur een drin¬gend beroep op haar: 'Wees er weer, daar in de studeerkamer van uw toekomstige schoonvader, met uw dansende verlofde en Maman. Graaf u die droom in, als een mol in de grond. Probeer het, madame, probeer het!' (blz. 60).
X
En het lukte. De volgende ochtend aan het ontbijt vertelde Mme. Sasserath dat de oude droom al snel was overgegaan in een nieuwe, waarin treinen en zwanen voorkwamen en zelfs de ik-figuur. Terwijl zij over de droom vertelde leek het alsof zij bijna weer in slaap viel. Zij belooft de 'ik' te belonen.
XI
Voor de Italiaanse personeelsleden heeft de ik-figuur nu het aura van een wonderdoener gekregen. Op een gegeven ogenblik probeerde de kok van Villa da Balia om voor zijn moeder, die een grote zweer op haar dij had, genezing bij de 'ik' te zoeken. Zelfs Point realiseerde zich dat de ik-figuur nu een onaantastbare positie had. 'Ik van mijn kant, ik was volstrekt niet geïnteresseerd in een financiele vereffening van een rekening, die ik niet had geschreven: ook daarin onderscheidde ik mij vermoedelijk van prof. Felice' (blz. 65-66). Er kwamen steeds meer heren met krokodillenleren tassen in de villa en ook mannen in werkpakken. Kennelijk gingen er allerlei bijna onzichtbare dingen om in het leven van Mme. Sasserath. Een week na de wonderbaarlijke genezing vroeg zij de 'ik' om samen met Point naar de bibliotheek te komen. Point, die in tegenstelling tot de 'ik' niet werd uitgenodigd om te gaan zitten, vertelde dat de volgende dag een nieuw project van Mme. Sasserath zou worden ingewijd. Het betrof een funiculaire, een stoeltjeslift, naar de krater van de Vesuvius. Het project dateerde nog van voor de wereldoorlog en Benito (Mussolini) zelf had er zijn goedkeuring aan gegeven. Tijdens de oorlog was de onderneming op een laag pitje gezet, maar Dwight (Eisenhower) had nu geholpen de voortgang te bespoedigen. De eerste rit naar boven wilde de dame maken samen met de 'ik'. Die vraagt zich af waarom zij juist een stoeltjeslift heeft willen aanleggen als uiting van dankbaarheid voor de genoten gastvrijheid in Italië. 'Omdat die installatie de vorm heeft van een veiligheidsspeld' (blz. 69).
XII
De volgende ochtend vertrekken zij beiden feestelijk gekleed met de 'Koopmans Welvaren VIII' naar het vaste land. De 'ik' raakt onderweg in vervoering van het landschap. Hij realiseert zich dan dat hij met zijn schrijverschap juist aan dergelijke vervoeringen uiting wil geven. In de kleine haven van Torre Annunziata wordt Mme. Sasserath juichtend begroet. 'Evviva la madonna del Vesuvio!'
XIII, XIV
De ik-figuur werd aan de toegestroomde hoogwaardigheidsbekleders voorgesteld als 'il pupillo olandese'. Zijn pogingen om zich bescheiden op de achtergrond te houden, mislukten. Integendeel, toen ze eenmaal aangekomen waren bij het grondstation van de lift, wilde Mme. Sasserath dat hij naast haar plaats nam op het podium. In haast werd een tweede stoel aangevoerd. De staatssecretaris sprak de oude dame toe, hemelde haar altruïstische kwaliteiten op en reikte haar vervolgens de Orde van de Ster van Solidariteit uit, die hij met de aangehechte veiligheidsspeld op haar chinchilla bontmantel bevestigde. Ook de Belgische ambassadeur deed een duit in het zakje. Daarna wees Mme. Sasserath de 'ik' naar het spreekgestoelte. Hij ontkwam er niet aan om het woord te voeren en in zijn beste Italiaans bedankte hij namens Mme. Sasserath allen die hadden meegeholpen aan het project. Na het 'Evviva l’Italia!' kreeg hij een ovatie van de aanwezigen en een kus van Mme. Sasserath: 'De eerste en laatste pieper; die ik ooit van haar gekregen heb' (blz. 87).
XV
Het grote moment was aangebroken dat de 'ik' en Mme. Sasserath de eerste rit in de stoeltjeslift zouden maken. Eerst wijdde de priester het stationsgebouw op plechtige wijze in, en moest er nog geregeld worden dat de massa snel plaatsnam in de volgende tweezitsstoeltjes, op ruime afstand van de eerste, Mme. Sasserath wilde echt alléén met de ik-figuur naar boven. Daarover ontstond wel een behoorlijke verontwaardiging, waarbij het woord 'gigolo' viel. Maar hoe dan ook, de overige gasten mochten slechts op gepaste afstand volgen.
XVI
Eenmaal een eindje op weg legde de oude dame haar hoofd op de schouder van de 'ik'. Zij is blij dat het monument voor haar Alphonse nu voltooid is en dat de 'ik' daar niet over gerept heeft in zijn speech. Gedurende de tocht naar boven viel zij zelfs in slaap, zoals de 'ik' constateert als hij onder de wapperende veren van haar hoed kijkt. Toen zag de ik-figuur plotseling uit de nevelmist tegenliggers opdoemen: acht of negen stoeltjes met elk twee personen. Hij vroeg zich af hoe dat nu kon, want hij was zelf toch bezig met de openingsrit? 'Toen de eerste tegenliggers ons bereikten, het moet ongeveer halverwege de top zijn geweest, zag ik tot mijn verbazing, dat ik hen ergens van kende. Dat wil zeggen, op een of andere manier kwa¬men zij mij bekend voor, maar ik had geen idee waar ik hen ontmoet of gezien kon hebben' (blz. 95). De passerende passagiers vormden een soort 'internationaal reisgezelschap' waarin zich Aziatische monniken bevonden en militairen en een man met een half verbrand gezicht, en een tweeling en twee vrouwen. Op een gegeven ogenblik kon hij niets meer onderscheiden en keek hij of Mme. Sasserath nog sliep. Maar zij was er niet meer. De plaats naast hem was leeg.
XVII
Hij kon niet naar beneden kijken in verband met de mist en bovendien kwam hij al snel aan bij de top waar een oude man met een witte baard hem verwelkomde. De 'ik' vertelde wat er gebeurd was maar hij ondervond geen begrip. De oude man wist ook niets van personen die zojuist de reis naar beneden aanvaard zouden hebben. De ik-figuur rende over het zwarte pad dat naar de krater leidde en bleef verstijfd aan de rand staan. 'Oog in oog met dat monsterachtige gat, die met stilte en duisternis volgestorte ruimte, waar de zon in scheen en toch niet in scheen, als in een pupil, dacht ik vertwijfeld aan mijn weldoenster' (blz. 101). Hij schreeuwde haar naam, maar kreeg alleen de echo terug. Er zat niets anders op dan weer af te dalen. De versierde gondel stond nog bij het eindstation, wat inhield dat alle anderen nog in de lucht hingen. Toen hij eenmaal het mistgebied weer verlaten had, speurde hij de grond af naar Mme. Sasserath. Hij zag niets, maar dat hoefde niets te betekenen want zij kon natuurlijk in een spleet gevallen zijn of tussen de verspreide rotsblokken liggen. Weer zag hij tegenliggers, nu ging het om stoeltjes met mensen die naar boven kwamen.
XVIII
De tegenliggers, de officiële genodigden, bleken strikt hierarchisch verdeeld te zijn over de gondels. In de eerste gondel had een kolonel plaatsgenomen, daarna volgden de staatssecretaris, een directeur-generaal en de overigen. Toen de Belgische ambassadeur passeerde begon deze vol verontwaardiging om Mme. Sasserath te roepen. De ik-figuur roept hem toe: 'Verzwonden! Gevlogen! Afgepiept!' (blz. 106). Anderen hadden het bericht opgevangen en het werd van het ene naar het andere gondeltje doorgegeven. Ook Point hoorde het bericht, maar dat was net op het moment dat hij het grondstation verliet, dus hij zou eerst het rondje moeten maken voordat hij zijn woede kon botvieren. De 'ik' had nu een tijdje niets te doen, want het zou wel even duren voordat de anderen weer terug waren. Hij maakte een praatje met de stationschef en vroeg hem of er zojuist ook andere mensen waren gearriveerd van de krater. De chef keek hem bevreemd aan, zodat er maar snel van onderwerp gewisseld moest worden. Na een tijdje hoorden ze in de verte het geluid van opgewonden stemmen en 'ik stond op van de boerenstoel, trok mijn das recht, haalde mijn vingers door mijn haar en klopte mijn schouders af, want ik hield er niet van om er slordig uit te zien in gezelschap' (blz. 110).
XIX
Van de gedisciplineerde zetelverdeling was niets overgebleven; kennelijk was men boven uitgestapt. Allen die uitstapten, richtten de vinger op de ik-figuur. De een verbaasde zich erover dat hij niet weggevlucht was, de ander beschuldigde hem onomwonden van moord. Point riep dat de ik-figuur al vanaf de eerste dag op het geld van Mme. Sasserath uit was geweest en dat haar testament dat wel zou bewijzen. De kolonel maakte gelukkig een eind aan die ongeorganiseerde beschuldigingen. Hij vond dat de 'ik' er recht op had zijn eigen lezing van de zaak te geven. Dat was zijn democratisch recht en daarvoor was tenslotte de oorlog gevoerd. De beste plek om het verhaal af te steken was het podium, zodat de 'ik' voor de tweede maal plaatsnam achter het katheder. Hij bevestigde dat het hem inderdaad weinig moeite gekost zou hebben om Mme. Sasserath, desnoods met de pink, uit de gondel te duwen. Maar haar lichaam had hij toch echt niet kunnen laten verdwijnen, daar hij immers in de stoeltjeslift zat opgesloten. En had iemand soms het lichaam zien liggen? Waarom was er nog niemand gaan zoeken op het hellinggedeelte dat in de mist niet zichtbaar was? De 'ik' vroeg als oogappel van de oude dame om snelle actie, om na te gaan of zij daar lag. Het feit dat men zo'n expeditie nog niet had opgezet, was een grove nalatigheid die ernstige gevolgen zou hebben voor de verantwoordelijken. De sfeer veranderde snel.
XX
De Belgische ambassadeur bleek een paar kratjes uitstekende wijn achter in zijn auto te hebben die ook in papieren bekers goed smaakte en prof. Felice, de lijfarts van Mme. Sasserath, hield een college over onverklaarbaar verdwenen personen. Hij noemde zelfs de oude, blinde Oedipus die volgens Sophocles in Colonos plotseling weg was. Inmiddels was het gezelschap lichtelijk dronken geworden en legde de directeur-generaal van het departement zijn arm om de schouder van de 'ik' met de mededeling dat hij altijd naar Rome kon komen om daar zijn postzegelverzameling te bewonderen. De uitgezonden expeditie bleek ook geen spoor van de oude dame gevonden te hebben.
XXI
'Verheugd, dat alles ten slotte tot ieders tevredenheid in orde was gekomen, namen wij afscheid van elkaar' (blz. 122) ‘Il pupillo’, van wie niemand de echte naam kende, nam van iedereen afscheid, behalve van Point met wie hij terug zou moeten varen naar Capri. Maar dat stuitte hem zo tegen de borst dat hij aan prof. Felice vroeg hem onderdak te verlenen bij de archeologische opgravingen waar hij tijdelijk verbleef. Point was verbijsterd, omdat hem duidelijk werd dat de 'ik' echt niet op geld uit was. Bij de 'ik' ontstond het besef dat alles wat hij in zijn leven zal schrijven al aanwezig was op een of andere manier: 'Het was een rustig besef van zekerheid en onfeilbaarheid, dat zich zelfs tot in het lichamelijke uitstrekte: ik zou niet sterven eer ik ook het laatste woord had geschreven misschien eens op het nippertje niet sterven, maar niet sterven' (blz. 125-126). In de auto startte prof. Felice een theologisch debat met de priester die ook meereed. De aanleiding was het bijbelverhaal over Henoch, die verdween nadat hij destijds met God gewandeld had toen hij driehonderdvijfenzestig was.
XXII
Bij de opgravingen bleken de omstandigheden primitief te zijn. In een kantine van gegolfd plaatijzer kreeg de 'ik' wat te eten. De wijn die erbij geschonken werd, maakte hem verschrikkelijk vermoeid en hij wilde alleen nog maar slapen. De enige ruimte die beschikbaar bleek, was de werkplaats va prof. Felice, waarin gipsen afgietsels werden gemaakt van de resten van de slachtoffers van vulkaanuitbarstingen. Het kon de 'ik' allemaal niets meer schelen. In gedachten was hij alweer terug in het land van de aardappeleters en botte tronies. 'Maar dat was de prijs die ik moest betalen voor het feit, dat een schrijver allereerst in een taal woonde en daarmee was overgeleverd aan het bijbehorende land' (blz. 129-130). 'Ik dacht weer aan al die vertrouwde en verdwenen personages, die ik in de funiculaire naar beneden had zien komen van de krater en van wie ik nu, meer dan veertig jaar later, zelf in mijn zestigste levensjaar, weet wie zij waren omdat zij mijn werk bevolken: Mme. Sasseraths beloning, waarvoor zij niet testamentair maar met zichzelf had betaald' (blz. 132).
Vertelsituatie
De novelle De Pupil is geschreven in de ik-vorm. Het vertelt het verhaal over een schrijver die geen naam heeft, maar van wie stelselmatig de indruk wordt gewekt dat het Harry Mulisch zelf is. Dat kan overigens nooit het geval zijn, want op pagina 123 zegt de 'ik' dat hij nooit meer een voet op Capri zal zetten, al wordt hij tachtig, terwijl op het omslag van het boek de foto van Mulisch op Capri is afgedrukt. De 'ik' in De Pupil is de hoofdpersoon om wie alles gecentreerd is. De overige figuren worden slechts flets neergezet. Dat geldt ook voor zijn 'Muze': Mme. Sasserath.
Tijd
Het verhaal wordt chronologisch verteld, met dien verstande dat in het eerste hoofdstuk de ik-figuur meedeelt dat hij op zestigjarige leeftijd wel een enkel geheim prijs kan geven. In dat eerste hoofdstuk passeren vervolgens de voornaamste gebeurtenissen de revue. De suggestie die daardoor gewekt wordt, is dat het gehele verhaal eigenlijk een droom is. Op bladzijde 132 komt de zestigjarige weer even om de hoek kijken. (Zie daarvoor het citaat in de samenvatting van de inhoud)
Het verhaal speelt zich af vlak na de Tweede Wereldoorlog tegen het decor van een nog wankele Italiaanse democratie. Er komen diverse verwijzingen naar 'actuele' personages in voor. Zo spreekt de ik-figuur uitgebreid over 'Benito' in zijn dankwoord namens Mme. Sasserath: 'Weliswaar was de bouw van de stoeltjeslift uitsluitend mogelijk geworden dankzij Mussolini's persoonlijke toestemming, maar achteraf was het toch beter dat de Duce inmiddels uit de weg was geruimd, ondersteboven opgehangen aan een benzinepomp als ik goed was ingelicht, hetgeen mij, om autobiografische redenen die ik nu in het midden wilde laten, bijzonder deugd deed' (blz. 86-87).
Ruimte
De ruimte speelt in deze novelle onder andere via het motief van de Vesuvius een belangrijke rol. Immers de grote concurrent van de aankomende schrijver die niets blijvends op papier weet te krijgen, is de vulkaan. Hij kan die vanuit zijn vertrek in de villa op Capri naar hartelust observeren. In de beschrijving van de stoeltjeslift tegen de helling van de Vesuvius, die een ruimtelijke veiligheidsspeld is, gebruikt Mulisch ook de factor ruimte om een symbool in te voeren. De veiligheidsspeld wordt omschreven als: 'Dat ene stuk staaldraad, dat in het midden een dolle slinger om zichzelf maakte, waardoor de uiteinden bij zichzelf vandaan wilden, weg, uit elkaar, maar daarin gehinderd werden door een sluw geconstrueerd kapje, dat aan het ene uiteinde vastzat en dat het andere uiteinde tegenhield, dat daardoor steviger aan zichzelf gevangen zat naar mate het heviger weg wilde van zichzelf, op die plek een weerstand ontmoette, die het zelf was...' (blz. 27). De Villa da Balia, met de meesterwerken van alle beroemde schilders aan de muur als waren het verjaardagskalenders, heeft ook een dergelijke symboolfunctie. Verder is van 'ruimtelijk belang' het feit dat de novelle zich in Italië afspeelt. Ver van 'aardappeletend' Nederland. Hiermee wordt de sfeer opgeroepen van het reizend jong Nederland van vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen de 'opgesloten' jongeren niets liever deden dan wegtrekken uit het pas bevrijde vaderland. Voetreis naar Rome van de dichter Bertus Aafjes en de Cobra-beweging die zijn bakermat in Parijs had, getuigen daarvan. De 'ik' is zich er overigens goed van bewust als schrijver 'gevangen' te zijn in de taal en dus gedoemd verbonden te blijven met het land van die taal. Als hij zijn beloning van Mme. Sasserath ontvangen heeft, zijn schrijverschap, wil hij dan ook niets liever dan snel terug gaan naar Nederland.
Personages
Er zijn in dit boek eigenlijk maar twee personages. Mme. Sasserath en de 'ik'. De rijke dame blijft mysterieus en afstandelijk in haar beweegredenen, al wordt zij wel degelijk soms even neergezet als een echt mens. Zo is zij bij de benzinepomp blij na veel jaren eindelijk weer iemand haar eigen taal te horen spreken. Zij verzint een koosnaampje voor haar pupil 'Bietje', dat zij eerder alleen voor haar Alphonse gereserveerd had. Ze geeft hem zelfs een zoen na het uitspreken van het dankwoord uit haar naam. Maar er zijn in de Villa altijd geheimen waar de 'ik' en wij als lezers niet veel van doorzien. De activiteiten van Point en zijn zakelijke bezoekers worden niet uitgelegd. Belangrijke dingen zegt Mme. Sasserath niet zelf. Zij laat Point het verhaal van de stoeltjeslift uitleggen en nodigt de 'ik' uit om namens haar te spreken op het podium. En ten slotte verdwijnt zij zonder echte verklaring.
De ik-figuur kennen wij des te beter. Ten minste als wij hem geloven willen, en wat kan de lezer anders? Het boek staat vol zelfverheerlijkende passages waarvan de meeste critici hebben vastgesteld dat die wel wat overdadig zijn rondgestrooid. Een enkeling noemt het boek zelfs 'ronduit een ijdel geschrift'. Jan Verstappen kan er echter goed mee leven, want in zijn visie is het boek 'intelligente, hoogst satirische Mulisch-larie, die schaterlachend dient te worden gelezen' (Het Binnenhof). Als we wat afstand nemen van het hilarische, kan aan de zelfverheerlijkende passages ook wel een functionele betekenis gegeven worden. In Voer voor psychologen schreef Mulisch: 'Langzaam verander ik in een groot oog, dat kijkt'. Je ziet dat enigszins terug in De Pupil, waar de pathetische branieschopper zich realiseert dat hij om échte literatuur voort te brengen eerst zal moeten leren zijn ogen goed de kost te geven. En dat vergt afstand van het egocentrisme.
Thematiek
Het draait in De Pupil om het schrijverschap. De titel van het boek bevat een dubbelzinnigheid, omdat het boek aan de oppervlakte wel handelt over een beschermeling, maar in wezen gaat om het schrijversoog. De 'ik' wil aanvankelijk schrijven over wat hoog en wonderbaarlijk blijft: 'Als ik opkeek van het besmeurde papier, lag daar weer de baai met de stad en de vulkaan, en omgeven door zware, onbestemde geuren van bloemen en kruiden, in de diepte het schuimen van de zee tegen de rots, vroeg ik mij vertwijfeld af hoe ik ooit iets moest voortbrengen dat het kon uithouden, oog in oog met zo'n aanwezigheid hoe ik ooit werkelijkheid kon verzinnen. Wilde ik niet het onmogelijke?' (blz. 35-36). Wat de 'ik' in dat stadium over het hoofd ziet, is dat hij geen belangstelling heeft voor wat dichtbij is, alleen voor wat veraf is. 'Het verste zo ver, dat ik het zelfs niet kon zien. Precies daarom wilde ik schrijven' (blz. 34). Halverwege het boek komt de ontdekking, tijdens de tocht in de baai, op weg naar de vulkaan: 'Terug, voorwaarts naar de eenvoud en de tastbaarheid! Ik moest mijn ogen goed de kost geven, en mijn oren, al mijn zintuigen; en als ik de waarheid van de wereld was, althans mijn waarheid van de wereld, dan kwam de rest weliswaar niet vanzelf, maar dan waren toch de voorwaarden geschapen waaronder de rest kon verschijnen' (blz. 74). Na deze passage kan het niet meer verbazen dat de romanfiguren zich als het ware aan de 'ik' presenteren als figuren die uit de nevelen rondom de Vesuvius afdalen. In dat beeld past dan ook het motto van Michelangelo, die zei het beeld te bevrijden uit de steen waarin het al aanwezig was.
Stijl
Kenmerkend voor de stijl van De Pupil is de hyperbool, de overdrijving. Die overdrijving wordt overigens ironisch gebruikt, want dat het ook anders kan, inmiddels, blijkt op bladzijde 35: 'Waar ik tegenwoordig kan schrijven: "Het bleef een minuut stil" daar kon ik veertig jaar geleden alleen schrijven: "Het was stil, neen, stiller dan stil, een dreunende stilte die alles overstemde om zich heen en bezit nam van het hele huis, dat onafwendbaar wegzonk in de magma van die laaiende stilte, terwijl zij zich nog steeds uitbreidde, over de hele stad, de hele aarde, net zo lang tot heel het heelal was veranderd in die oorverdovende stilte... eeuwig... eeuwig...'" Na deze ontboezeming treffen wij dan op bladzijde 38-39 het volgende vol ironie getekende zelfportret aan: 'ik, een buitengewoon opmerkelijke jongeman van achttien, even opgewekt als getourmenteerd, met een volstrekt onafhanlelijke geest en een universele belangstelling, uitzonderlijk begaafd, met een mateloze ambitie, gecombineerd met een tomeloze werklust, daarbij ongetwijfeld creatief, met een aangeboren mensenkennis en een verbluffend originele fantasie, ook zeer geestig en ad rem, bovendien vrijwel volmaakt gebouwd en altijd smaakvol gekleed, welgemanierd, goed van de tongriem gesneden en bij dat alles van een hartveroverende bescheidenheid, ik beeldde natuurlijk nauwkeurig de ideale zoon uit.'
Literatuurgeschiedenis
Men heeft dit boek wel opgevat als een autobiografische geschiedenis. Het geeft in ieder geval een geestelijke ontwikkelingsgang aan. Maar in de fotobiografie Mijn getijdenboek is niets te vinden over een reis naar Italie in 1945. Ook het uitvinderschap van Mme. Sasseraths overleden echtgenoot Alphonse lijkt twijfelachtig. De veiligheidsspeld die hij zou hebben uitgevonden en die hem en zijn weduwe schatrijk zou hebben gemaakt, schijnt al in de bronstijd te hebben bestaan. Anderzijds zijn er wel controleerbare feiten uit het leven van Mulisch in het boek aan te treffen, zoals de na de oorlog gevangengenomen vader, de verdwenen moeder en de mislukkingen op school.
In De Pupil doet Mulisch bij tijd en wijle niet alleen aan zelfspot, maar neemt hij volgens Jan Verstappen in Het Binnenhof ook collega's op de korrel. Zo doet dit boekje door de structuur erg vaak denken aan de vier kleine deeltjes met verhalen van W.F. Hermans (Hommes Hoest, etc.). Met name de korte hoofdstukken, de simpele, bijna karikaturale typering van de personen en de grillige ontwikkeling van het verhaal zouden herkenbaar zijn. Maar het meest vindt Verstappen, Reve in het zonnetje gezet: 'Dat hele gedoe van de jonge schrijver met zijn rijke oude mevrouw, die zijn koningin wordt, bij wijze van spreken, dat moet een parodistisch element zijn.'