Verhaalanalyse - hoe leg je een verhaal uit?
Een verhaal analyseren is nog niet zo makkelijk. Er moeten heel wat onderdelen van een verhaal worden aangepakt om tot een analyse ervan te komen. Hoe pak je zo'n analyse het makkelijkst aan? Waar begin je mee? En welke onderdelen behoren tot een verhaalanalyse?
Titel
Het is het makkelijkst om te beginnen met de
titel van het verhaal. Die moet eerst beschreven en verklaart worden. Bij het beschrijven van de titel worden de gegevens van het boek achter elkaar gezet. De volgorde is: auteur,
titel (schuingedrukt), uitgever, plaats van uitgave: jaar.
De titelverklaring is lastiger. De titel kan op allerlei verschillende manieren met het boek te maken hebben:
- Ze verwijst naar de hoofdpersoon
- Ze verwijst naar het onderwerp van het boek
- Ze verwijst naar de diepere/onderliggende betekenis van het boek
Er zijn natuurlijk nog meer manieren waarop de titel te maken kan hebben met het boek. Soms is er ook een ondertitel die verklaart moet worden. Vaak verwijst de ondertitel meer naar het thema van het boek, dus de verklaring daarvan is ook belangrijk.
Motto
Een
motto staat in het boek op een van de eerste pagina's. Het motto kan een naam zijn voor wie het boek geschreven is, maar ook een citaat van een andere auteur/persoon. Bij een citaat is het boek daarop geïnspireerd en zo draagt het motto dus het boek. Om de betekenis van het boek beter te begrijpen is het belangrijk om het motto te snappen. Bij een citaat moet het motto dus ook uitgelegd worden. Wanneer het boek aan iemand is opgedragen hoeft het niet te worden uitgelegd. Lang niet alle boeken bevatten echter een motto.
Tijd
Tijd is een belangrijk aspect in een verhaal. Het verhaal speelt zich namelijk af ín een bepaalde tijd, maar ook óver een bepaalde tijd. Het is minder lastig te bepalen in welke tijd het verhaal zich afspeelt. Dat kan zijn de huidige tijd, het verleden, maar ook de toekomst. De tijd waarover het verhaal wordt verteld is soms moeilijker te bepalen. Dit wordt de
vertelde tijd van het verhaal genoemd. Een schrijver kan in zijn verhaal een
versnelling of
vertraging toepassen om het verhaal sneller of juist langzamer te laten verlopen. Een auteur werkt weleens met flashbacks, waarin de hoofdpersoon belevenissen uit het verleden nog eens meemaakt. Een aantal vragen die kunnen helpen om de tijd te bepalen zijn:
- Wanneer speelt het verhaal zich af?
- Waaruit kan worden afgeleid wanneer het verhaal zich afspeelt?
- Is de tijd van belang voor het verhaal of is die willekeurig?
De tijd in een verhaal kan op een aantal manieren verlopen:
1. Chronologisch: de schrijver vertelt de gebeurtenissen in de volgorde waarin zij zich afspelen.
2. Niet-chronologisch: de schrijver vertelt de gebeurtenissen in een andere volgorde dan waarin zij zich afspelen. In het verhaal lees je dus later wat al eerder heeft plaatsgevonden. De schrijver maakt dan gebruik van een terugblik of 'flashback', waarin de eerdere gebeurtenis nog eens wordt herbeleeft. Het lopende verhaal wordt dan even onderbroken en gaat na de terugblik weer verder. Er kan ook naar de toekomst verwezen worden, dan weet de lezer dus al eerder dan de hoofdpersoon wat hem/haar te wachten staat.
3. Niet-continu en continu: In bijna elk verhaal zijn er sprongen in de tijd aangebracht. Het is in een verhaal onmogelijk om alle minuten van de dag te vertellen, dus de schrijver laat weleens stukken tijd weg. Dit kan gaan om dagen, weken, maanden of zelfs jaren die de schrijver overslaat. Als de schrijver sprongen in de tijd maakt is het verhaal niet-continu. Als er geen sprongen in de tijd plaatsvinden is het verhaal continu. De tijd in het verhaal loopt dan in een stuk door. Soms wordt er aangegeven hoeveel tijd er is overgeslagen doordat er wordt gezegd: "een maand later kwam hij...", maar soms wordt er ook niet verteld hoeveel tijd er wordt overgeslagen. Meestal wordt dat naderhand wel duidelijk gemaakt. Vaak wordt er een tijdsprong gemaakt bij een nieuw hoofdstuk of na een witregel.
Personages
De
personages van het verhaal zijn natuurlijk waarop het verhaal draait. Daarvan is de hoofdpersoon het belangrijkst. Er zijn echter ook verhalen waarin de personages niet de belangrijkste rol spelen. In die verhalen staan de gebeurtenissen meer centraal. De personages veranderen niet in de loop van het verhaal en er is weinig aandacht voor hun gevoelens of gedachten. Vaak in avonturenverhalen is dit het geval. In de meeste andere verhalen ligt de nadruk wel op de personages. Personages kunnen onderscheiden worden in:
- Round characters: dit zijn verhaalfiguren die zo volledig mogelijk worden beschreven. Ze hebben meer karaktertrekken en diepgang in het verhaal. Langzamerhand wordt de persoonlijkheid duidelijk. Deze karakters veranderen en ontplooien zich vaak het meest in een verhaal.
- Flar characters: dit zijn figuren die in een verhaal altijd op dezelfde manier reageren. Ze hebben slechts één karaktertrek en veranderen niet in het verhaal. We leren ook hun persoonlijkheid niet goed kennen.
Om een personage goed uit te leggen moeten er een aantal gegevens van ze worden genoteerd zoals: naam, leeftijd, beroep en functie, relatie en alles wat verder van belang is voor het personage. Ook is het belangrijk om te bepalen of het een
round character of een
flat character is. Daarvoor moet er ook een beschrijving worden gegeven waarom die persoon zo'n karakter zou zijn. Daarnaast is het ook belangrijk om de onderlinge relatie van de personages te bepalen. Zijn zij bijvoorbeeld vrienden, familie, buren, geliefden etc.?
Opbouw
Een verhaal vertoont altijd een bepaalde
opbouw. Daarvoor moet eerst bepaald worden of het verhaal chronologisch of niet-chronologisch verloopt. De reeks gebeurtenissen in een verhaal wordt de
verhaallijn genoemd. Het komt weleens voor dat een verhaal uit meerdere verhaallijnen bestaat. Het kan dan zo zijn dat er één hoofd-verhaallijn is, waarin de andere verhaallijnen daaraan ondergeschikt zijn, maar het kan ook zo zijn dat twee verhaallijnen gelijkwaardig aan elkaar zijn. Zij zijn dan even belangrijk voor het verhaal. Soms komen die twee verhaallijnen ook samen en gaan verder als één grote verhaallijn.
In het verhaal komt de hoofdpersoon altijd voor een probleem te staan. Om het verhaal te beginnen bestaan er twee mogelijkheden:
- Beginnen bij het begin: het verhaal start met een korte voorgeschiedenis, waarmee de gebeurtenissen van het verhaal worden ingeleid.
- Beginnen midden in een handeling: er is meteen een actie/gebeurtenis waar de lezer middenin valt. De gebeurtenissen die al eerder plaats hebben gevonden worden dan later in het verhaal pas herhaald door middel van een flashback.
Na het begin komt het verhaal op gang. Om de aandacht van de lezer vast te houden gebruiken schrijvers
spanningsbogen. Een spanningsboog kan langdurig zijn (bijvoorbeeld wanneer iets aan het eind van het boek pas duidelijk wordt, wat al in het begin voor spanning zorgde) of kort duren. Na iedere korte spanningsboog vormt zich vrijwel meteen een nieuwe. Een spanningsboog kan ook onderbroken worden door een flashback of een andere gebeurtenis. Dit wordt de "afgebroken spanningsboog" genoemd.
Een verhaal kan ook op twee manieren eindigen. Het kan een open einde hebben, dan blijven er vragen onbeantwoord, of een gesloten einde, waarin het verhaal definitief wordt afgesloten.
Motief en thema
Motieven zijn in een verhaal steeds terugkerende gebeurtenissen. Een gebeurtenis die maar één keer plaatsvindt in een verhaal is dus geen motief. Motieven zorgen ervoor dat het verhaal een eenheid wordt. Vaak zijn er in een verhaal meerdere motieven te vinden.
Voor een verhaalanalyse is het bepalen van het thema, of onderwerp, van het verhaal zeer belangrijk. Het thema is een
zeer korte samenvatting van het verhaal in hoogstens één of twee zinnen waarin het centrale probleem van het verhaal wordt gevat.
De titelverklaring en uitleg van het motto kunnen vaak helpen bij het bepalen van het thema van het verhaal. Ook de motieven zijn belangrijk bij het bepalen van het thema. Zij wijzen meestal samen naar het thema. Per persoon kan het thema van het verhaal verschillen. Het gaat erom dat het gekozen thema met meerdere argumenten verdedigd kan worden.
Vertelsituatie/perspectief
Schrijvers gebruiken voor het vertellen van hun verhaal een
verteller. Om een verhaal goed te kunnen begrijpen moet er bepaald worden door wiens ogen het verhaal wordt verteld. Dit is niet dezelfde persoon als de schrijver zelf, behalve bij niet-fictionele boeken. Er zijn verschillende vertelsituaties:
1. De ik-vertelsituatie. Het verhaal wordt verteld door de ogen van de ik-persoon. De lezer krijgt zo een goede kijk op de gevoelens en gedachten van die persoon. Het inlevingsvermogen van het verhaal wordt zo groter. De lezer en de ik-persoon zijn in feite één. Er wordt niet veel duidelijk over de gedachten en gevoelens van andere personages.
2. De personale vertelsituatie: het verhaal wordt hier verteld door de ogen van een ander 'iemand', die in hij/zij-vorm spreekt. Het lijkt net of het verhaal zichzelf vertelt en niet wordt verteld door een personage uit het boek. Soms is het wel een personage uit het boek die het verhaal vertelt, maar soms wordt helemaal niet duidelijk wie dat personage is/was. Inleven is zo ook goed mogelijk, ook in de andere personages van het verhaal. De concentratie ligt wel steeds op de hoofdpersoon, maar in deze situatie is het makkelijker ook meer over andere personages te weten te komen.
3. De alwetende verteller. Deze soort verteller weet bijna alles. Hij kan van alle personages vertellen wat ze zien, voelen, horen en denken. Dit soort verteller staat boven het verhaal en overziet alle gebeurtenissen. De lezer staat samen met deze verteller boven het verhaal en het inlevingsvermogen is iets minder groot. Het verhaal kan echter wel spannend worden gemaakt, doordat de verteller vooruitwijzingen kan doen. Zo weet de lezer meer dan de hoofdpersoon en dat levert spanning op.
Ruimte
De
ruimte van het verhaal is de plaats waar het zich afspeelt. De ruimte is het decor van het boek. Het kan een plaats zijn, of een situatie (bijvoorbeeld een sneeuwstorm, hittegolf etc.), een politieke situatie (een dictatuur bijvoorbeeld). Ruimte is dus plaats, weer, politieke situatie en de sfeer.
De idee
Een boek kan met een bepaalde bedoeling zijn geschreven, bijvoorbeeld om aan te tonen of iets goed of slecht is om te doen. Het doel van het boek wordt
de idee genoemd.