Over de werkwoorden in het Nederlands
Werkwoorden zijn woorden die zeggen wat iemand doet of wat er gebeurt. Werkwoorden kunnen in verschillende vormen voorkomen. Zo spreken we over de infinitief, het voltooid deelwoord, het onvoltooid deelwoord, enz. In dit artikel zullen zo veel mogelijk aspecten van het werkwoord aan de orde komen.
Vormen van het werkwoord
Persoonsvormen van het werkwoord
Werkwoorden kunnen in diverse vormen voorkomen. Als voorbeeld nemen we het werkwoord
lopen. We hebben dan al meteen de eerste vorm te pakken, namelijk het hele werkwoord of de
infinitief: lopen. Enkele andere vormen zijn de
persoonsvormen van het werkwoord. Dat zijn vormen die bij een bepaald persoon of bepaalde personen horen. Zo heb je "loop" als het over
ik gaat; "loopt" bij
jij en
hij(zij). Het hele werkwoord "lopen" komt ook als persoonsvorm voor, zoals bij
wij.
De persoonsvormen kunnen niet alleen in de tegenwoordige tijd voorkomen, maar eveneens in de verleden tijd. Zo spreken we in de verleden tijd bij
ik over: ik liep. Dit is ook zo bij
jij, hij(zij). Als het onderwerp meervoud is, gebruiken we: liepen.
Voltooid deelwoord
Sommige werkwoorden hebben hun voltooid deelwoord met een combinatie van
zijn, andere met een combinatie van
hebben.
Ik ben geweest; ik heb gefietst.
Bijna elk voltooid deelwoord kan als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden.
Het brood is gebakken; het
gebakken brood.
Het huis is afgebrand; het
afgebrande huis.
Het geld is verloren; het
verloren geld.
Het schip is gezonken; het
gezonken schip.
Onvoltooid deelwoord
Het onvoltooid deelwoord wordt gevormd door achter de infinitief een "d" te plaatsen. In het verleden plaatste men "de".
Hij ging lopend naar huis.
Fietsend, zwemmend, enz.
De aanvoegende wijs
De aanvoegende wijs wordt in het Nederlands alleen in vaste uitdrukkingen gebruikt:
Het ga je goed! Leve de koningin! Het zij zo.
In de gesproken taal drukt men er een wens mee uit.
In de geschreven taal komen we deze vorm vaak tegen in recepten en voorschriften:
Men neme een snuifje zout. Men koke het mengsel een half uur. Men geve mild.
De gebiedende wijs
Door de gebiedende wijs te gebruiken, drukt men een gebod of een verzoek uit. We kennen de vorm zonder -t en met een -t. De vorm zonder -t wordt bij het spreken voor enkelvoud en voor meervoud gebruikt.:
ga naar huis! Loop door! Blijf binnen!. In deze zinnetjes komt geen onderwerp voor. De vorm met een -t komt alleen in het schrijven voor en dan alleen voor het meervpoud:
gemeente, geeft mild! Kinderen, past op! Een infinitief en een voltooid deelwoord kunnen ook in de gebiedende wijs voorkomen:
Opgehoepeld! Doorlopen!
De modale verleden tijd
Verleden tijdsvormen van werkwoorden worden wel gebruikt om een wens of een onwerkelijkheid uit te drukken:
was het maar zo! Kwam hij maar! Als ik tijd had, ging ik op vakantie.
De infinitief als zelfstandig naamwoord
Het hele werkwoord kan ook als zelfstandig naamwoord gebruikt worden:
het lopen begint moeilijk te worden. Het fietsen gaat wel heel langzaam. Hij heeft geen trek in dat eten. Dat leven bevalt hem uitstekend. Soms wordt een zelfstandig gebruikte infinitief zelfs in het meervoud gezet of als verkleinwoord gebruikt:
leventje, etentje, inkomens, enz.
Soorten werkwoorden
Regelmatige werkwoorden
De regelmatige werkwoorden zijn de grootste groep werkwoorden. Alle nieuwe werkwoorden die in onze taal verschijnen -en dat zijn er nogal wat, denk alleen maar eens aan de computerwereld- worden op de regelmatige wijze vervoegd.
Enkele voorbeelden van een regelmatig werkwoord:
maken: Ik maak, jij maakt, hij(zij) maakt, wij maken.Ik maakte, wij maakten. Ik heb gemaakt, wij hebben gemaakt.
fietsen: Ik fiets, jij fietst, hij(zij) fietst, wij fietsen.Ik fietste, wij fietsten. Ik heb gefietst, wij hebben gefietst.
Wat opvalt is dat de klank van dit werkwoord (a) zowel in de tegenwoordige als in de verleden tijd gehandhaaft blijft. Regelmatige werkwoorden noemen we ook wel
zwakke werkwoorden.
Onregelmatige werkwoorden
Deze groep werkwoorden is kleiner dan die van de regelmatige werkwoorden, maar wordt wel heel vaak gebruikt. Van deze werkwoorden verandert de klank als we ze in de verleden tijd zetten. Vandaar dat we in plaats van onregelmatige werkwoorden ook wel spreken van
sterke werkwoorden.
Enkele voorbeelden van een onregelmatig werkwoord:
zwemmen: Ik zwem, jij zwemt, hij(zij) zwemt. Ik zwom, wij zwommen. Ik heb gezwommen, wij hebben gezwommen.
stelen: Ik steel, jij steelt, hij(zij) steelt, wij stelen. Ik stal, wij stalen. Ik heb gestolen, wij hebben gestolen.
Het voltooid deelwoord van alle onregelmatige werkwoorden eindigt op
en.
Soms komen bij hetzelfde werkwoord regelmatige en onregelmatige vervoegingen voor: jaagde-joeg; waaide-woei.
Bij het werkwoord "prijzen" komen ook beide vormen voor, maar hier hebben we te maken met verschillende betekenissen. (het is een
homoniem, dat wil zeggen: één en hetzelfde woord heeft meerdere betekenissen.)
Prijzen, prees, geprezen. (iemand lof toezwaaien).
Prijzen, prijsde, geprijsd. (artikelen van een prijskaartje voorzien).
Zelfstandige werkwoorden
Als een persoonsvorm, op zichzelf, zonder hulp van een ander werkwoord, met het onderwerp een volledige zin vormt, is het een persoonsvorm van een
zelfstandig werkwoord:
De Duitsers vertrokken. De Noormannen plunderden. Jan leest. Het boek interesseert hem.
Hulpwerkwoorden
Werkwoorden die samen met een deelwoord of een infinitief een werkwoordelijk gezegde vormen, noemen wij "hulpwerkwoorden":
Hij is bevorderd. Hij blijft volhouden. De schade wordt hersteld.
Koppelwerkwoorden
Werkwoorden die dienen om een zelfstandig of een bijvoeglijk woord als bepaling op een onderwerp te betrekken, heten
koppelwerkwoorden:
hij is soldaat. Zijn werk blijft goed. Zijn gezondheid wordt langzamerhand beter.
Wederkerende werkwoorden
Een wederkerend werkwoord heeft in de infinitiefvorm
zich bij zich:
Zich schamen, zich vergissen, zich haasten.
Samengestelde werkwoorden
Een samengesteld werkwoord is een werkwoord dat bestaat uit een werkwoord en een ander woord. Daardoor krijgt het werkwoord een nieuwe betekenis. In de infinitiefvorm staat het andere woord voor het werkwoord. In zinsverband komt dat andere woord vaak verder in de zin terug, het werkwoord en het voorgevoegde woord laten elkaar dan los, zonder dat de betekenis wijzigt.
inlichten, voorzeggen, doorlopen, uitkijken.
En:
Licht mij eens in. Jan zegt hem de antwoorden voor. Hij liep snel door. Kijk eens uit jij!
Dit zijn voorbeelden van
scheidbaar samengestelde werkwoorden
Er zijn ook
onscheidbaar samengestelde werkwoorden
Raadplegen
Hij raadpleegde een reisgids. Ik heb het telefoonboek geraadpleegd.